Goed om weten (rond sociale zekerheid)...
Evolutie Sociale Wetgeving
In de negentiende eeuw waren de arbeidsvoorwaarden ondermaats. Het welzijn op het werk was onbestaande, het omgekeerde was waar, de tol voor arbeid waren ongevallen en ziekten. Kinderarbeid was een normaal verschijnsel. Kinderen werkten ook al voor de industriële revolutie, op het land, in de winkel of in de werkplaats. Dat werd niet alleen nuttig gevonden – ze konden daar wat van leren – maar was vaak ook nodig om het gezinsinkomen te verhogen. Toen door de Industriële Revolutie kinderen ook in fabrieken aan het werk werden gezet, rezen er steeds meer bezwaren tegen kinderarbeid in de fabrieken.
De werkomstandigheden waren daar meestal heel slecht. Bekend is het verhaal van de glasfabriek van Petrus Regout in Maastricht, waar de ovens dag en nacht brandden. De fabriek draaide met twee ploegen die elk twaalf uur moesten werken. Kinderen van acht tot tien jaar oud liepen zo rond twaalf uur 's nachts half slaperig over straat om aan hun werk te beginnen. Regout vond dat niet zo'n probleem. Volgens hem konden de kinderen wel wat slaap missen.
Omstreeks 1860 nam de kritiek op de kinderarbeid toe. Doktoren en onderwijzers legden uit dat het werk ongezond was en dat kinderen thuishoorden in de schoolbanken. Fabrieksdirecteuren begonnen in te zien dat ze kinderen beter pas in dienst konden nemen nadat ze hun lagere school hadden afgemaakt. Kinderen van twaalf jaar en ouder die konden lezen en schrijven, waren immers beter inzetbaar in de fabriek. De fabriekseigenaren kregen tegelijkertijd minder behoefte aan kinderhanden omdat steeds meer werk door machines werd overgenomen. Ook de ouders werden aangestoken door de mentaliteitsverandering. Toen hun lonen begonnen te stijgen en de aanvullende inkomsten uit kinderarbeid dus minder noodzakelijk werden, begonnen ze hun kinderen meer en langer naar school te sturen.
Je moet dit uiteraard situeren in de geldende sociale en economische toestand. Nog tot een eind in de tweede helft van de 19e eeuw was er in België geen enkele vorm van arbeidsbescherming, waren er geen sociale wetten, dus geen pensioenen of verzekeringen. En nog veel erger: er bestond geen enkele arbeidsregeling voor vrouwen en kinderen in spinnerijen en in mijnschachten: wie stierf of ziek was, werd vervangen. Door zedenverwildering en alcoholisme was er veel vrouwen- en kindermishandeling. De zedeloosheid in Vlaanderen was veel groter dan in Wallonië.
De oproepen tot Vlaams verzet tegen de uitbuiting, voor geletterdheid, voor een menswaardig bestaan wierpen lange tijd geen vruchten af.
Het enige wat de bezitlozen konden doen, was nog langer en nog harder werken en de kinderen er steeds sterker bij betrekken. Het proletariaat werd trouwens gewezen op de waarde van de arbeid; wie niet hard wilde werken, werd lang voor luiaard uitgescholden. Jonge meisjes deden zwaar huishoudelijk werk of moesten spinnen en kantklossen. De helft van de bevolking was analfabeet.
Vele ambachtslui en plattelandsbewoners waren fabrieksarbeiders geworden; door de grote toevloed waren er veel werklozen in de steden, en de lonen voor de lange arbeidsdagen waren zeer laag. Velen leefden van de openbare weldadigheid. Door die afhankelijkheid, een nieuwe vorm van slavernij, werden vrouwen en heel jonge kinderen tegen zeer lage lonen en in ongezonde, onveilige omstandigheden vooral in de textielsector ingeschakeld. Het gebrek aan onderwijs en de overheersing van het Frans als de taal van de hogere klasse, vergrootten de achterstelling die in Vlaanderen generaties lang zou nawerken. Na en naast de onderdrukking door de grootgrondbezitters, was er die van de industriëlen. Vlaanderen leverde bijkomende werkkrachten voor grootindustrie in Wallonië. De grote crisissen leidden ook tot emigratie naar Noord-Amerika en elders…
Tot het begin van de tweede helft van de 19de eeuw konden kinderen, officieel vanaf 11 jaar, voltijds arbeiden, maar vaak waren ze veel jonger en aan onderwijs viel weinig te denken. Kinderen moesten een vervangingsinkomen opbrengen. Zo ontstond een vicieuze cirkel: gebrek aan onderwijs betekent economische achterstand. Geestelijke en materiële armoede was alom.
12 tot 14 uren moeilijke arbeid als kantwerkster brachten 0,80 tot 1,25 fr. op; tussenpersonen streken de winst op.
De debatten in het Brits parlement uit 1832 zijn kenschetsend (bron: Histoforum)
In 1832 werd in het Britse parlement gedebatteerd over fabrieksarbeid door kinderen. Aanleiding was een rapport van een commissie die in opdracht van het parlement de situatie in de fabrieken had onderzocht. De commissie bestond uit leden van het parlement. Voor hun onderzoek interviewden zij fabrikanten, arbeiders, artsen en onderwijzers uit het hele land. De volgende bronnen hebben met dit parlementaire onderzoek naar kinderarbeid te maken.
Bron 1
De leden van de parlementaire onderzoekscommissie bezochten in 1830 een textielfabriek in Manchester. Over de arbeidsomstandigheden in die fabriek gaat het volgende interview met een man die als kind in deze fabriek werkte toen de commissieleden op bezoek kwamen. Het interview met de man werd later, in 1849, afgenomen. Met de ‘drie heren uit Londen’ bedoelt hij de commissieleden.
‘We werkten van ’s morgens vijf uur tot ’s avonds negen of tien uur en op zaterdag wel tot elf, twaalf uur. Op zondag maakten we de machines schoon. We kregen geen tijd om te lunchen: dat moest staand gebeuren. Alle weeskinderen sliepen in een klein huis, waarvan de deur op slot ging; alle jongens op de ene kamer, vaak met z’n drieën in een bed, alle meisjes op de andere kamer. Meneer Needham, de baas, had vijf zonen: Frank, Charles, Samuel, Robert en John. Samen met de opzichter liepen ze de hele dag met stokken de fabriek op en neer. Op een keer sloeg Frank mij zo hard, dat hij dacht dat ik dood was. Hij schrok zich rot. Hij had mij op m’n slapen bewusteloos geslagen. Ook heeft hij mijn elleboog kapotgeslagen. Ik draag er nog de littekens van en ik heb er de rest van mijn leven pijn van.
Ik was vastberaden om me te beklagen, maar de brief die ik erover schreef was opengemaakt en aan de baas gegeven. Hij sloeg ons tot we amper konden kruipen. Op een keer kwamen er drie heren uit Londen op bezoek. Maar voor we werden ondervraagd werden we gewassen en werd ons te verstaan gegeven dat we moesten zeggen dat we het werk leuk vonden en goed werden behandeld. Needham en zijn zonen waren de hele tijd in de kamer. De heren stelden ons vragen over onze behandeling, maar we vertelden wat we moesten vertellen, bang voor de gevolgen als we dat niet zouden doen.’
Bron 2
Michael Sadler was lid van de parlementaire onderzoekscommissie. Voor zijn onderzoek sprak hij heel veel getuigen. In 1832 verklaarde Sadler in het parlement:
‘Ouders porren hun kinderen in de ochtend wakker en krijgen ze diep in de avond uitgeput terug. Ze zien hen ziek en kreupel worden, of op jonge leeftijd sterven. En ze laten dit allemaal toe omdat ze anders verhongeren. Het is bespottelijk om te beweren dat deze ouders een keuze hebben. Ze kiezen voor het minst kwade en leveren hun kroost met tegenzin uit aan de gevangenschap van de fabriek.
Bron 3
In 1830 werd de arts William Sharp door de onderzoekscommissie gehoord. Zoals alle getuigen voor een parlementaire onderzoekscommissie legde hij zijn verklaring onder ede af. Sharp sprak over de fabriek van John Wood, die hij als arts had bezocht: ‘De fabriek van John Wood is schoon en zo comfortabel mogelijk ingericht. Er zijn stoelen en badkuipen. De kinderen werken van zes uur in de ochtend tot zeven uur in de avond. Ze hebben een half uur ontbijtpauze en veertig minuten voor de avondmaaltijd.’
Bron 4
In 1833 bezocht een journalist van het tijdschrift Penny Magazine dezelfde fabriek van Wood. Hij schreef: ‘Het was pauze en de jeugd vermaakte zich met sport op het fabrieksterrein. Het leek alsof ze allemaal blij waren om Wood te zien. De kinderen waren zeker blij hem te zien; zij straalden toen hij dichterbij kwam. Hij was meer een liefdevolle vader dan een baas.’
De opstand van 1886
Vanaf de 18de eeuw tot 1850 was de kolenindustrie de troef van de Borinage en van België. Tussen 1822 en 1829 verdubbelde de tonnage naar 1.260.000 ton. Meer dan wat opgehaald werd in Frankrijk en Duitsland. De export gaat naar Vlaanderen en Frankrijk. Nog in 1957 werkte van de 65.000 werknemers in de Borinage, 23.000 in de kolenindustrie en slechts 7.000 in de dienstensector (in heel België toen reeds 49%). Deze cijfers verklaren niet alleen dat de strijd voor betere arbeidsomstandigheden daar begon in 1886, maar tonen ook aan waarom Wallonië bij de staatshervormingen de klemtoon legde op economische autonomie.
In 1886 staat het land aan de vooravond van een opstand. De crisis treft heel Europa. In België zakt het mijnwerkersloon tussen 1884 en 1886 met 10 procent. De tewerkstellingsgraad zakt met 30% in de provincies Henegouwen, Brabant en Namen. Reeds sinds 1875-76 heeft de Belgische economie af te rekenen met een diepgaande crisis. Het patronaat reageert daarop met o.a. een drastische beperking van het aantal arbeidskrachten en een vermindering van de lonen. Deze maatregelen liggen aan de grondslag van de gewelddadige stakingen die uitbreken in 1886.
Op 18 maart komen enkele duizenden arbeiders bijeen om de vijftiende verjaardag te vieren van de Commune van Parijs. Dat is het startsein voor de opstand. Na die vergadering ontstaan er op straat schermutselingen tussen de arbeiders en de ordediensten. In enkele straten van Luik sneuvelen ruiten van huizen en de daaropvolgende dagen breken in het bekken van. Luik overal spontane stakingen uit. De staking deint snel uit naar de hele regio rond Luik en naar het bekken van Charleroi. Uitstalramen gaan aan diggelen, een staking breekt uit onder de mijnwerkers van Jemeppe, die een loonsverhoging eisen. Na een meeting te Jemeppe volgt er een spontane betoging. De burgerwacht chargeert. Balans: twee doden en 47 arrestaties. Op 26 maart, ondertussen zijn ook de Borinage en La Louvière in staking, trekken vijfduizend mensen naar de glasfabriek van een zekere Baudoux in Charleroi. Het leger chargeert: twee doden. Eenzelfde scenario in Roux. De commandant geeft bevel tot schieten: vijf doden. 's Anderendaags opnieuw een tragedie: tien lijken blijven op de straat achter. In maart 1886 vallen er in totaal 24 doden. Deze stakingen slaan rond 25 maart over op het Centrumbekken, de Borinage, het Doornikse en het bekken van de Neder-Samber. In deze gebieden worden verschillende huizen en/of kastelen van ondernemers, handelaars, politici en andere mensen uit de hogere burgerij geplunderd, beschadigd of in brand gestoken door de stakers. Einde maart weigeren nog steeds 50.000 arbeiders weer aan het werk te gaan. Op 2 april zijn er nog 17 streken in staking. En op 20 april registreren vele mijnen nog altijd 50% stakers. Heel wat gebouwen, machines, installaties en afgewerkte producten vallen ten prooi van de woedende arbeiders.
De repressie is heftig. Tientallen arbeiders, oproermakers en onschuldigen, worden gedood door de kogels, sabels of bajonetten van de ordediensten. Een panische angst heeft zich meester gemaakt van de overheid en van de burgerbevolking in het land. Rond het midden van april keert bijna overal de rust terug.
De getraumatiseerde katholieke regering Beernaert neemt zich voor de zaken eens grondig aan te pakken. Bij het Koninklijk Besluit van 15 april 1886 wordt reeds, volgens het voorstel van Beernaert,
een “Commission du Travail” opgericht met als opdracht het organiseren van een onderzoek naar de sociaal-economische toestand van de arbeiders en het formuleren van voorstellen ter verbetering
van die toestand. Die enquête brengt de ellendige toestand aan het licht, waarin de arbeiders verkeren. De gestelde vragen, de antwoorden van de ondervraagden, de verslagen van de openbare zittingen van de arbeidscommissie en andere verslagen worden alle gepubliceerd.
Er is een enquête die betrekking heeft op de industriële arbeid en een die betrekking heeft op de landbouw. Niettegenstaande gebreken is het onderzoek van de arbeidscommissie van 1886 een kostbare bron. Met haar 100 vragen vertegenwoordigt deze enquête een enorme schat aan inlichtingen
over de sociale en economische omstandigheden, waarin de arbeiders leven. De vragen hebben betrekking op de volgende onderwerpen: de arbeidsorganisatie, de relaties tussen de arbeid en het kapitaal, de materiële, intellectuele en morele toestand van de arbeiders. Zo worden er vragen gesteld over de vrouwen- en kinderarbeid, arbeidsduur, zondagsarbeid, arbeidscontracten, pensioenen, patroons- en arbeidersverenigingen, verzoeningsraden, werkrechtersraden, bewaarscholen, weeshuizen, alcoholisten, godsdienst, zedelijkheid, bibliotheken, enz. (L. DENYS, “Bijdrage tot de studie van de sociaal-ekonomische toestand van de arbeiders rond 1886”, Gent, 1969, pp. 6-21).
De eerste sociale wetten
Een allereerste wet over arbeidsomstandigheden is de al genoemde wet van 5 mei 1888 betreffende het toezicht op de gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichtingen en op de stoomtuigen en stoomketels. Die wet is eigenlijk een milieuwetgeving, ze gaf een nieuwe wettelijke basis aan de beperkingen op de hinderlijke inrichtingen, maar wijzigt niets fundamenteel, het is een kaderwet. Weliswaar en dat is zeer belangrijk wordt voor de eerste keer een echt inspectiekorps opgericht dat ook over de exploitatie van stoomtoestellen en –ketels moet waken.
Op 31 december 1889 zal na herhaalde stakingen de Kamer een wet stemmen met een verbod van kinderarbeid onder de 12 jaar, een verbod van ondergrondse arbeid voor vrouwen onder de 21 jaar en voor vrouwen vier weken na de bevalling. Deze wet verbiedt ook om jongens van 12 tot 16 en meisjes van 12 tot 21 jaar meer dan 12 uur per dag te doen werken en schrijft voor hen een onderbreking van anderhalf uur voor. Slechts op 10 augustus 1911 werd nachtarbeid voor vrouwen verboden en op 14 juni 1921 wordt de acht uren dag en de 48 uren week ingesteld.
Uit de aanbevelingen van de voormelde Arbeidscommissie volgde de oprichting van raden voor de industrie en de arbeid (wet van 16 augustus 1887) , de bedoeling is om zich over een sector te informeren, partijen te horen en geschillen te beslechten. De betaling van het loon werd geregeld met het verbod van het troc (ruil) systeem en het beslag op loon werd ook aan banden gelegd. Een inspectie werd opgericht onder meer voor de arbeidsomstandigheden. De oprichting van een arbeidsreglement wordt voorzien door de wet van 15 juni 1896, dit moet voortaan bipartite gebeuren met eventueel tussenkomst van de inspectie.
De kaderwet van 1899 betreffende de veiligheid en de gezondheid der werklieden die in de nijverheids- en handelsondernemingen arbeiden
Het ging hier om een kaderwet die de bevoegdheden van de Koning aanduidde in verband met veiligheid en gezondheid op het werk en het aan Hem overliet om dit te preciseren in detailregeling. Enkel werklieden waren bedoeld, familieondernemingen, huispersoneel en bedienden, en de ganse openbare sector werden uitgesloten. Deze wet werd later aangevuld werd door een aantal andere wetten die allen gecoördineerd werden op 23 december 1937, zij vormden later de wettelijke basis voor het ARAB, met de laatste wet van 1937 gebeurde ook de uitbreiding tot de bedienden. Deze wet zal als basis dienen voor een reeks van koninklijke besluiten die later gebundeld worden in het ARAB. Andere besluiten nemen als basis de wet op de arbeidsongevallen of beiden. Dit gaat over algemene veiligheidsbepalingen tot meer gedetailleerde regelgeving over toezicht op de gezondheid van jongeren of de eerste hulp bij ongevallen.
De wet van 10 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst
De wet van 10 maart 1900 was in feite enkel bedoeld om rechtszekerheid in de arbeidsverhoudingen te verkrijgen. Deze wet werd gezien als een aanvulling op het contractenrecht, zoals dit geregeld werd in het Burgerlijk Wetboek. De wet was een schuchtere poging om de economische ongelijkheid tussen werknemer en werkgever juridisch te corrigeren. Er werd heel weinig ingegrepen in de individuele vrijheid, hierdoor is deze wet voor het overgrote deel van suppletieve aard. Men wou trouw blijven aan de geldende principes van juridische vrijheid en gelijkheid van partijen. Voor de enkele bepalingen van dwingend recht, werd er een uitleg voorzien in de Memorie van Toelichting. Hierin werd uitdrukkelijk gesteld dat de vrijheid van de partijen slechts beperkt werd wanneer dit voor de openbare orde noodzakelijk was.
In het Parlement werd door sommigen wel bekritiseerd dat deze wet een burgerrechtelijk karakter bleef hebben. Men stelde dat er geen rekening mee gehouden werd dat sociale wetten juist dienen om een feitelijke ongelijkheid te herstellen. Als je het voorwerp van de wet bekijkt, zie je dat er een groot aantal dienstbetrekkingen uitgesloten zijn uit het toepassingsgebied. Deze wet biedt immers geen oplossing voor alle problemen inzake de arbeidsovereenkomst, maar beperkt zich tot 1 groep, namelijk de arbeiders. Aanvankelijk was het de bedoeling om de beschikkingen inzake de arbeidsovereenkomst te codificeren, maar door een gebrek aan een algemene visie kon dit niet doorgaan. Hierdoor besliste men om in de eerste wet de dringendste zaken te regelen, en dit was juist de bescherming van de arbeiders. Zij hadden immers de meeste nood aan duidelijkheid omtrent hun arbeidsvoorwaarden. Zelfs tijdens de parlementaire discussie was er al kritiek over deze versnippering van wetgeving. Tijdens de discussie kwam er een vraag om de wet snel uit te breiden tot andere categorieën. Niet alleen de beperking van het toepassingsgebied tot werklieden, maar ook de te beperkte inhoudelijke bepalingen waren een doorn in het oog. Door al deze kritiek werd er toen al gewezen op de noodzaak tot latere aanpassingen. Toen al dacht men eraan dat het misschien beter zou zijn om de bedienden ook bij de regeling te betrekken, maar dit kwam er uiteindelijk niet door omdat men geen algemene visie bekwam.
Ondanks alle kritiek, was deze wet toch een heel belangrijke stap in ons sociaal
recht. Voor de eerste maal werd de arbeidsovereenkomst geregeld, weliswaar in
een beperkte vorm. Voor de arbeiders was dit een echte mijlpaal. Hun waardigheid werd in feite erkend en ze verkregen eindelijk een minimale wettelijke bescherming, waardoor hun positie toch een beetje beschermd werd.
De arbeidsongevallenwet van 24 december 1903
In het midden van de XIXe eeuw nemen de arbeidsongevallenrisico's die aan de uitbreiding van de machinale arbeid verbonden zijn, met de industriële revolutie sterk toe.
In de meeste gevallen laten de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek geen rechtvaardige vergoeding toe. Op de ongeveer 35.000 ongevallen per jaar, waarvan 10.000 zwaar of met dodelijke afloop zijn, worden er feitelijk slechts 3.000 enigszins vergoed. Het bewijs van het ongeval is moeilijk te leveren, de procedure is lang en ingewikkeld, de betalingswaarborgen zijn vaak maar een illusie.
Wetsvoorstellen door Charles Sainctelette en Paul Janson ingediend, worden niet aangenomen.
Leopold II verzoekt zijn Ministers een Steun- en Voorzorgskas op te richten (1890) om de meest dringende noden te lenigen.
De eerste wettelijke regeling voor de vergoeding van arbeidsongevallen dateert uit 1903. Het is de zogenaamde forfaitaire regeling tot beloop van 50% van het verloren loon en 30% bij dodelijk ongeval. Voor een verplichte verzekering moet men wachten tot 1944.
Vóór de totstandkoming van deze wet was een werknemer die het slachtoffer werd van een ongeval tijdens zijn werk nagenoeg niet beschermd. Alleen als hij in staat was te bewijzen dat er voor het ongeval een aansprakelijke kon worden aangewezen (de werkgever), kon hij proberen om via het
aansprakelijkheidsrecht een vergoeding voor zijn schade te verkrijgen van deze aansprakelijke. In vele gevallen was het ongeval echter niet door iemand anders veroorzaakt, maar door het slachtoffer zelf, of was het louter te wijten aan toeval: in dat geval moest het slachtoffer meestal zijn eigen schade dragen. Door de vele moeilijkheden die de arbeider ontmoette bij de bewijsvoering, bleven de meeste ongevallen zonder enige vergoeding. Bovendien bood het aansprakelijkheidsrecht geen enkele waarborg tegen een mogelijke insolvabiliteit van de werkgever. Ten slotte resulteerde het systeem in langdurige processen, die de arbeider in tussentijd tot een situatie van behoeftigheid konden brengen.
Onder druk van een steeds groeiende sociale beweging werd in 1903 de arbeidsongevallenwet uitgevaardigd, die de regeling van de schade aan het aansprakelijkheidsrecht heeft onttrokken en een nieuw beginsel heeft gevestigd, dat van het “professioneel risico”. Arbeidsongevallen moesten worden beschouwd als onvermijdelijk verbonden aan de aard van het bedrijf, en de vergoeding van deze ongevallen vormde voortaan een last van het bedrijf die de ondernemer in zijn productiekosten mee moest rekenen. De arbeidsongevallenwet van 1903 bracht dan ook een belangrijke verandering mee: voortaan was elke werkgever verplicht om alle ongevallen die als arbeidsongeval konden worden gekwalificeerd, te vergoeden (evolutie van fout- naar risicoaansprakelijkheid). Het ging weliswaar slechts om een beperkte vergoeding (niet alle schade werd vergoed zoals in het aansprakelijkheidsrecht), maar deze was wel automatisch (geen foutbewijs meer nodig), en werd ook toegekend als het slachtoffer zelf had bijgedragen tot het ongeval (bron: Sociaal zekerheidsrecht, Intersentia).
Het sociaal overleg voor en na W.O. I.
Het sociaal overleg kreeg zijn eerste vorm met de arbeidsduur. De eis van driemaal acht uur, acht uur werk, acht uur ontspanning en acht uur slaap was een reeds oude eis van de vakbond uit de 19de eeuw die slechts geleidelijk aan vorm kreeg. Voorheen werkte men 10 à 12h per dag gedurende zes tot zeven dagen per week. De veralgemeende zondagsrust was een bijkomende eis die in 1903 toegekend werd onder druk van de vooral katholieke beweging. Bij het ingaan van de eerste wereldoorlog werkte men gewoonlijk nog 10h per dag gedurende zes dagen. Na W.O. I gaat de regering van Loppem in op een aantal eisen die de vakbond tijdens W.O. I had geformuleerd, vooral de eis voor een 8 urendag en een 48 uren week was zeer concreet, naast uiteraard het algemeen stemrecht. Het aantal leden bij de vakbond was in 1919 verdriedubbeld tot 850.000 en de bevolking stond positief tegenover de eisen na de inspanningen tijdens W.O.I. Reeds in 1921 komt de Belgische wet op de 8-urendag tot stand, ook wordt het strafrechtelijk verbod van coalitievorming afgeschaft en komt de wetgeving op de VZW tot stand. Een eerste regeling over paritaire organen op sectorniveau ziet het licht. Vanaf de jaren twintig zal aldus de basis gevormd worden van de moderne sociale wetgeving zoals we die nu nog grotendeels kennen. Een heel belangrijke wet is dus die van 14 juni 1921 over de arbeidsduur, een voor die tijd revolutionaire wet. Deze wetgeving kent ook voor de eerste maal de invoering bij koninklijk besluit van regelingen per sector na overleg op paritair vlak tussen werkgevers en werknemers van die sector, onder meer onderzocht men de gevaren voor de gezondheid van de lange arbeidsduur. Die regeling ligt aan de basis van het sociaal overleg van vandaag.
De voornaamste wetten in die periode zijn:
• 1919: De wet betreffende de werkloosheid (niet verplichtend).
• 1921: De wet tot erkenning van het vrije verenigingsrecht en afschaffing van
art.310 van het strafwetboek.
• 1921: De wet op de achtenveertig uren week.
• 1922: De wet op de arbeidsovereenkomsten voor bedienden.
• 1927: De wet op de beroepsziekten.
• 1930 en 1937: De wet betreffende de pensioenen.
De Algemene staking van 1936
De algemene staking van 1936 kwam er na een lichte heropleving tijdens de Grote Depressie. Om deze algemene staking te beëindigen riep de regering vertegenwoordigers van de werkgevers, syndicaten en regering samen op de Nationale Arbeidsconferentie van17 juni 1936, tevens het eerste 'driepartijenoverleg' in de Belgische sociale geschiedenis.
In de vroege jaren twintig was er sprake van een geradicaliseerd maatschappelijk klimaat, hetgeen zich verderzette in de jaren dertig, de periode van zware economische crisis. Er werd gepleit voor een vorm van corporatisme, die beperkt bleef tot het sociaal-economische terrein en kon worden verzoend met de parlementaire democratie. De vooropgestelde bedrijfsorganisatie voorzag de institutionalisering van de paritaire comités, de verplichting voor de vakbonden en de patronale organisaties om rechtspersoonlijkheid aan te nemen en sectorale economische raden, overkoepeld door een nationale economische raad, die vakbonden en patronale organisaties hun adviesrecht over economische vraagstukken zou waarborgen.
In deze periode heeft België ook te kampen met voortdurende wisseling van regeringen. Begin juni 1936 was de tweede regering-Van Zeeland tot stand gekomen in een klimaat van sociale onrust in het land. Begin juni 1936 was een stakingsgolf vanuit Frankrijk naar ons land overgewaaid, eerst in de Antwerpse haven en daarna in de Waalse industriebekkens waren wilde stakingen uitgebroken. De aanleiding is de moord op twee vakbondsleden uit de haven van Antwerpen: Albert Pot is propagandaleider van de syndicale jeugd, Theophiel Grijp verbonden aan de havenarbeidersbond. Zij worden het slachtoffer van een moordaanslag door leden van de fascistische militie. Een spontane staking breekt uit, die weldra uitmondt in concrete looneisen.
Om die wilde stakingen te bedwingen vroegen en verkregen de representatieve vakbonden na het uitroepen van een algemene staking op basis van een concrete eisenbundel, een bijeenroeping van een Arbeidsconferentie. De conferentie was geïnspireerd op het Franse voorbeeld. In Frankrijk was door het afsluiten van een akkoord tijdens een gezamenlijke bijeenkomst van vertegenwoordigers van de werknemers- en werkgeversorganisaties en van de regering een einde aan de stakingsbeweging gemaakt. Werkgevers en vakbonden werden het eens over het merendeel van de arbeiderseisen. De regering-Van Zeeland nam daarna in snel tempo maatregelen om het bereikte akkoord uit te voeren. Reeds op 8 juli 1936 werd de wet op de jaarlijkse vakantie van zes dagen uitgevaardigd, op 9 juli de wet op de 40-urenweek in sectoren met ongezond of gevaarlijk werk en op 23 juli de wet op de verhoging van de kinderbijslagen. Door die belangrijke sociale hervormingen keerde de rust in het land terug.
De wet van 25 november 1937 en het KB van 23 december 1937
De wet van 25 november 1937 breidt de bescherming inzake veiligheid en hygiëne uit tot de bedienden. Ze sluit aan bij de reeks wetten en besluiten die het gevolg zijn van de Nationale Arbeidsconferentie.
Het KB van 23 december 1937 bundelt meerdere wetten die ontstaan zijn tussen 1899 en 1937, dit blijft echter vrij onvolledig. Een bewijs daarvan zijn de wetten die ingeroepen worden als wettelijke basis van het ARAB in 1946:
“Gelet op de wet van 5 mei 1888 betreffende het toezicht op de gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichtingen, en op de stoomtuigen en stoomketels;
Gelet op de wet van 15 juni 1896, betreffende de werkplaatsreglementen en inzonderheid op artikel 5;
Gelet op de wet van 2 juli 1899, betreffende de veiligheid en de gezondheid der werklieden die in nijverheids- en handelsondernemingen arbeiden, gewijzigd bij de wet van 25 november 1937 zoals de tekst er van bij koninklijk besluit van 23 december 1937 werd samengeordend;
Gelet op de wet van 25 juni 1905 waarbij wordt voorgeschreven zitplaatsen ter beschikking van de vrouwelijke magazijnbedienden te stellen;
Gelet op de wet van 30 april 1909 omtrent de huisvesting van de werklieden die op de steenbakkerijen en werven werkzaam zijn;
Gelet op de wet van 30 augustus 1919 waarbij het vervaardigen, het invoeren, het verkopen en het houden voor de verkoop van wit-fosforhoudende lucifers wordt verboden;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 september 1919 tot samenordening van de wetten betreffende de mijnen, groeven en graverijen en inzonderheid op artikel 106 er van;
Gelet op de wet van 10 maart 1925 betreffende de levering van elektrische energie;
Gelet op de wet van 30 maart 1926 betreffende het gebruik van loodwit en andere loodwitverven;
Gelet op de wet van 14 augustus 1933 betreffende de bescherming van drinkwaters;
Gelet op artikel 67 van de Grondwet; “
Het sociaal overleg na W.O. II.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was er reeds uitvoerig geheim overleg tussen vakbondsleiders, werkgevers en politici over hoe de sociale zekerheid na de oorlog te organiseren. Dat leidde op 24 april 1944 tot een akkoord en het 'ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit', ook bekend als het sociaal pact.
Kenmerkend waren de voor iedereen verplichte sociale verzekeringen en de uitvoering door of onder beheer van de overheid. Die uitgangspunten gelden nog steeds. Een brandverzekering kan je zelf afsluiten met een private verzekeraar, en je mag zelf kiezen voor hoeveel je het huis verzekert. Maar voor sociale risico's als ziekte, werkloosheid of ouderdom gelden andere uitgangspunten. De keuzevrijheid ontbreekt. Bovendien ligt de uitvoering eerder bij de overheid en niet bij commerciële verzekeraars.
Het belang van het sociaal pact kan niet overschat worden. De belangrijkste winst van het sociaal pact was dat het na de donkere oorlogsjaren een symbool van hoop op een betere toekomst was. Inhoudelijk zorgde het voor een totaalvisie op solidariteit en voor de oprichting van een 'nationaal innings-verdelingsfonds', beter bekend als de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ).
Naast de invoering van deze sociale zekerheid ook voor de takken beroepsziekten en arbeidsongevallen, was echter niet minder van belang dat het paritair overleg op alle vlakken werd gestructureerd en geordend, op ondernemingsvlak met de ondernemingsraad voor het financiële en economische overleg en in de comités voor veiligheid en gezondheid voor het welzijn van de werknemers; deze organen moeten verplicht geconsulteerd worden. Op sectoraal vlak kent men de paritaire comités (PC’s) die in 1969 een omkadering krijgen binnen het toenmalige Ministerie van Arbeid (NAR); op nationaal vlak wordt in 1952 de Nationale Arbeidsraad opgericht. Zowel in de PC’s als in de NAR worden collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) afgesloten die verbindend kunnen verklaard worden door de Koning voor alle werknemers van de privésector, inzake veiligheid en gezondheid vermelden we onder meer de CAO’s 75 (stress) en 100 (alcohol en drugs).
In de periode 1944-1980 wordt de basis gelegd voor wat men later de sociale welvaartstaat gaat noemen, een staat die niet alleen tussenkomt voor behoeftigen maar ook voor allen die via de verplichte verzekering en de arbeidswetten tot de werknemers behoort of bij uitbreiding ambtenaar zijn maar ook zij het in beperkte mate voor zelfstandigen.
In diezelfde periode neemt ook het arbeidsrecht een hoge vlucht, de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten wordt herzien (1978), maar ook de ganse arbeidsreglementering wordt aangepast (loonwet, arbeidsreglement, migratie, het collectief arbeidsrecht, de CAO’s van de NAR, enz.).
Evolutie Sociale Wetgeving
In de negentiende eeuw waren de arbeidsvoorwaarden ondermaats. Het welzijn op het werk was onbestaande, het omgekeerde was waar, de tol voor arbeid waren ongevallen en ziekten. Kinderarbeid was een normaal verschijnsel. Kinderen werkten ook al voor de industriële revolutie, op het land, in de winkel of in de werkplaats. Dat werd niet alleen nuttig gevonden – ze konden daar wat van leren – maar was vaak ook nodig om het gezinsinkomen te verhogen. Toen door de Industriële Revolutie kinderen ook in fabrieken aan het werk werden gezet, rezen er steeds meer bezwaren tegen kinderarbeid in de fabrieken.
De werkomstandigheden waren daar meestal heel slecht. Bekend is het verhaal van de glasfabriek van Petrus Regout in Maastricht, waar de ovens dag en nacht brandden. De fabriek draaide met twee ploegen die elk twaalf uur moesten werken. Kinderen van acht tot tien jaar oud liepen zo rond twaalf uur 's nachts half slaperig over straat om aan hun werk te beginnen. Regout vond dat niet zo'n probleem. Volgens hem konden de kinderen wel wat slaap missen.
Omstreeks 1860 nam de kritiek op de kinderarbeid toe. Doktoren en onderwijzers legden uit dat het werk ongezond was en dat kinderen thuishoorden in de schoolbanken. Fabrieksdirecteuren begonnen in te zien dat ze kinderen beter pas in dienst konden nemen nadat ze hun lagere school hadden afgemaakt. Kinderen van twaalf jaar en ouder die konden lezen en schrijven, waren immers beter inzetbaar in de fabriek. De fabriekseigenaren kregen tegelijkertijd minder behoefte aan kinderhanden omdat steeds meer werk door machines werd overgenomen. Ook de ouders werden aangestoken door de mentaliteitsverandering. Toen hun lonen begonnen te stijgen en de aanvullende inkomsten uit kinderarbeid dus minder noodzakelijk werden, begonnen ze hun kinderen meer en langer naar school te sturen.
Je moet dit uiteraard situeren in de geldende sociale en economische toestand. Nog tot een eind in de tweede helft van de 19e eeuw was er in België geen enkele vorm van arbeidsbescherming, waren er geen sociale wetten, dus geen pensioenen of verzekeringen. En nog veel erger: er bestond geen enkele arbeidsregeling voor vrouwen en kinderen in spinnerijen en in mijnschachten: wie stierf of ziek was, werd vervangen. Door zedenverwildering en alcoholisme was er veel vrouwen- en kindermishandeling. De zedeloosheid in Vlaanderen was veel groter dan in Wallonië.
De oproepen tot Vlaams verzet tegen de uitbuiting, voor geletterdheid, voor een menswaardig bestaan wierpen lange tijd geen vruchten af.
Het enige wat de bezitlozen konden doen, was nog langer en nog harder werken en de kinderen er steeds sterker bij betrekken. Het proletariaat werd trouwens gewezen op de waarde van de arbeid; wie niet hard wilde werken, werd lang voor luiaard uitgescholden. Jonge meisjes deden zwaar huishoudelijk werk of moesten spinnen en kantklossen. De helft van de bevolking was analfabeet.
Vele ambachtslui en plattelandsbewoners waren fabrieksarbeiders geworden; door de grote toevloed waren er veel werklozen in de steden, en de lonen voor de lange arbeidsdagen waren zeer laag. Velen leefden van de openbare weldadigheid. Door die afhankelijkheid, een nieuwe vorm van slavernij, werden vrouwen en heel jonge kinderen tegen zeer lage lonen en in ongezonde, onveilige omstandigheden vooral in de textielsector ingeschakeld. Het gebrek aan onderwijs en de overheersing van het Frans als de taal van de hogere klasse, vergrootten de achterstelling die in Vlaanderen generaties lang zou nawerken. Na en naast de onderdrukking door de grootgrondbezitters, was er die van de industriëlen. Vlaanderen leverde bijkomende werkkrachten voor grootindustrie in Wallonië. De grote crisissen leidden ook tot emigratie naar Noord-Amerika en elders…
Tot het begin van de tweede helft van de 19de eeuw konden kinderen, officieel vanaf 11 jaar, voltijds arbeiden, maar vaak waren ze veel jonger en aan onderwijs viel weinig te denken. Kinderen moesten een vervangingsinkomen opbrengen. Zo ontstond een vicieuze cirkel: gebrek aan onderwijs betekent economische achterstand. Geestelijke en materiële armoede was alom.
12 tot 14 uren moeilijke arbeid als kantwerkster brachten 0,80 tot 1,25 fr. op; tussenpersonen streken de winst op.
De debatten in het Brits parlement uit 1832 zijn kenschetsend (bron: Histoforum)
In 1832 werd in het Britse parlement gedebatteerd over fabrieksarbeid door kinderen. Aanleiding was een rapport van een commissie die in opdracht van het parlement de situatie in de fabrieken had onderzocht. De commissie bestond uit leden van het parlement. Voor hun onderzoek interviewden zij fabrikanten, arbeiders, artsen en onderwijzers uit het hele land. De volgende bronnen hebben met dit parlementaire onderzoek naar kinderarbeid te maken.
Bron 1
De leden van de parlementaire onderzoekscommissie bezochten in 1830 een textielfabriek in Manchester. Over de arbeidsomstandigheden in die fabriek gaat het volgende interview met een man die als kind in deze fabriek werkte toen de commissieleden op bezoek kwamen. Het interview met de man werd later, in 1849, afgenomen. Met de ‘drie heren uit Londen’ bedoelt hij de commissieleden.
‘We werkten van ’s morgens vijf uur tot ’s avonds negen of tien uur en op zaterdag wel tot elf, twaalf uur. Op zondag maakten we de machines schoon. We kregen geen tijd om te lunchen: dat moest staand gebeuren. Alle weeskinderen sliepen in een klein huis, waarvan de deur op slot ging; alle jongens op de ene kamer, vaak met z’n drieën in een bed, alle meisjes op de andere kamer. Meneer Needham, de baas, had vijf zonen: Frank, Charles, Samuel, Robert en John. Samen met de opzichter liepen ze de hele dag met stokken de fabriek op en neer. Op een keer sloeg Frank mij zo hard, dat hij dacht dat ik dood was. Hij schrok zich rot. Hij had mij op m’n slapen bewusteloos geslagen. Ook heeft hij mijn elleboog kapotgeslagen. Ik draag er nog de littekens van en ik heb er de rest van mijn leven pijn van.
Ik was vastberaden om me te beklagen, maar de brief die ik erover schreef was opengemaakt en aan de baas gegeven. Hij sloeg ons tot we amper konden kruipen. Op een keer kwamen er drie heren uit Londen op bezoek. Maar voor we werden ondervraagd werden we gewassen en werd ons te verstaan gegeven dat we moesten zeggen dat we het werk leuk vonden en goed werden behandeld. Needham en zijn zonen waren de hele tijd in de kamer. De heren stelden ons vragen over onze behandeling, maar we vertelden wat we moesten vertellen, bang voor de gevolgen als we dat niet zouden doen.’
Bron 2
Michael Sadler was lid van de parlementaire onderzoekscommissie. Voor zijn onderzoek sprak hij heel veel getuigen. In 1832 verklaarde Sadler in het parlement:
‘Ouders porren hun kinderen in de ochtend wakker en krijgen ze diep in de avond uitgeput terug. Ze zien hen ziek en kreupel worden, of op jonge leeftijd sterven. En ze laten dit allemaal toe omdat ze anders verhongeren. Het is bespottelijk om te beweren dat deze ouders een keuze hebben. Ze kiezen voor het minst kwade en leveren hun kroost met tegenzin uit aan de gevangenschap van de fabriek.
Bron 3
In 1830 werd de arts William Sharp door de onderzoekscommissie gehoord. Zoals alle getuigen voor een parlementaire onderzoekscommissie legde hij zijn verklaring onder ede af. Sharp sprak over de fabriek van John Wood, die hij als arts had bezocht: ‘De fabriek van John Wood is schoon en zo comfortabel mogelijk ingericht. Er zijn stoelen en badkuipen. De kinderen werken van zes uur in de ochtend tot zeven uur in de avond. Ze hebben een half uur ontbijtpauze en veertig minuten voor de avondmaaltijd.’
Bron 4
In 1833 bezocht een journalist van het tijdschrift Penny Magazine dezelfde fabriek van Wood. Hij schreef: ‘Het was pauze en de jeugd vermaakte zich met sport op het fabrieksterrein. Het leek alsof ze allemaal blij waren om Wood te zien. De kinderen waren zeker blij hem te zien; zij straalden toen hij dichterbij kwam. Hij was meer een liefdevolle vader dan een baas.’
De opstand van 1886
Vanaf de 18de eeuw tot 1850 was de kolenindustrie de troef van de Borinage en van België. Tussen 1822 en 1829 verdubbelde de tonnage naar 1.260.000 ton. Meer dan wat opgehaald werd in Frankrijk en Duitsland. De export gaat naar Vlaanderen en Frankrijk. Nog in 1957 werkte van de 65.000 werknemers in de Borinage, 23.000 in de kolenindustrie en slechts 7.000 in de dienstensector (in heel België toen reeds 49%). Deze cijfers verklaren niet alleen dat de strijd voor betere arbeidsomstandigheden daar begon in 1886, maar tonen ook aan waarom Wallonië bij de staatshervormingen de klemtoon legde op economische autonomie.
In 1886 staat het land aan de vooravond van een opstand. De crisis treft heel Europa. In België zakt het mijnwerkersloon tussen 1884 en 1886 met 10 procent. De tewerkstellingsgraad zakt met 30% in de provincies Henegouwen, Brabant en Namen. Reeds sinds 1875-76 heeft de Belgische economie af te rekenen met een diepgaande crisis. Het patronaat reageert daarop met o.a. een drastische beperking van het aantal arbeidskrachten en een vermindering van de lonen. Deze maatregelen liggen aan de grondslag van de gewelddadige stakingen die uitbreken in 1886.
Op 18 maart komen enkele duizenden arbeiders bijeen om de vijftiende verjaardag te vieren van de Commune van Parijs. Dat is het startsein voor de opstand. Na die vergadering ontstaan er op straat schermutselingen tussen de arbeiders en de ordediensten. In enkele straten van Luik sneuvelen ruiten van huizen en de daaropvolgende dagen breken in het bekken van. Luik overal spontane stakingen uit. De staking deint snel uit naar de hele regio rond Luik en naar het bekken van Charleroi. Uitstalramen gaan aan diggelen, een staking breekt uit onder de mijnwerkers van Jemeppe, die een loonsverhoging eisen. Na een meeting te Jemeppe volgt er een spontane betoging. De burgerwacht chargeert. Balans: twee doden en 47 arrestaties. Op 26 maart, ondertussen zijn ook de Borinage en La Louvière in staking, trekken vijfduizend mensen naar de glasfabriek van een zekere Baudoux in Charleroi. Het leger chargeert: twee doden. Eenzelfde scenario in Roux. De commandant geeft bevel tot schieten: vijf doden. 's Anderendaags opnieuw een tragedie: tien lijken blijven op de straat achter. In maart 1886 vallen er in totaal 24 doden. Deze stakingen slaan rond 25 maart over op het Centrumbekken, de Borinage, het Doornikse en het bekken van de Neder-Samber. In deze gebieden worden verschillende huizen en/of kastelen van ondernemers, handelaars, politici en andere mensen uit de hogere burgerij geplunderd, beschadigd of in brand gestoken door de stakers. Einde maart weigeren nog steeds 50.000 arbeiders weer aan het werk te gaan. Op 2 april zijn er nog 17 streken in staking. En op 20 april registreren vele mijnen nog altijd 50% stakers. Heel wat gebouwen, machines, installaties en afgewerkte producten vallen ten prooi van de woedende arbeiders.
De repressie is heftig. Tientallen arbeiders, oproermakers en onschuldigen, worden gedood door de kogels, sabels of bajonetten van de ordediensten. Een panische angst heeft zich meester gemaakt van de overheid en van de burgerbevolking in het land. Rond het midden van april keert bijna overal de rust terug.
De getraumatiseerde katholieke regering Beernaert neemt zich voor de zaken eens grondig aan te pakken. Bij het Koninklijk Besluit van 15 april 1886 wordt reeds, volgens het voorstel van Beernaert,
een “Commission du Travail” opgericht met als opdracht het organiseren van een onderzoek naar de sociaal-economische toestand van de arbeiders en het formuleren van voorstellen ter verbetering
van die toestand. Die enquête brengt de ellendige toestand aan het licht, waarin de arbeiders verkeren. De gestelde vragen, de antwoorden van de ondervraagden, de verslagen van de openbare zittingen van de arbeidscommissie en andere verslagen worden alle gepubliceerd.
Er is een enquête die betrekking heeft op de industriële arbeid en een die betrekking heeft op de landbouw. Niettegenstaande gebreken is het onderzoek van de arbeidscommissie van 1886 een kostbare bron. Met haar 100 vragen vertegenwoordigt deze enquête een enorme schat aan inlichtingen
over de sociale en economische omstandigheden, waarin de arbeiders leven. De vragen hebben betrekking op de volgende onderwerpen: de arbeidsorganisatie, de relaties tussen de arbeid en het kapitaal, de materiële, intellectuele en morele toestand van de arbeiders. Zo worden er vragen gesteld over de vrouwen- en kinderarbeid, arbeidsduur, zondagsarbeid, arbeidscontracten, pensioenen, patroons- en arbeidersverenigingen, verzoeningsraden, werkrechtersraden, bewaarscholen, weeshuizen, alcoholisten, godsdienst, zedelijkheid, bibliotheken, enz. (L. DENYS, “Bijdrage tot de studie van de sociaal-ekonomische toestand van de arbeiders rond 1886”, Gent, 1969, pp. 6-21).
De eerste sociale wetten
Een allereerste wet over arbeidsomstandigheden is de al genoemde wet van 5 mei 1888 betreffende het toezicht op de gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichtingen en op de stoomtuigen en stoomketels. Die wet is eigenlijk een milieuwetgeving, ze gaf een nieuwe wettelijke basis aan de beperkingen op de hinderlijke inrichtingen, maar wijzigt niets fundamenteel, het is een kaderwet. Weliswaar en dat is zeer belangrijk wordt voor de eerste keer een echt inspectiekorps opgericht dat ook over de exploitatie van stoomtoestellen en –ketels moet waken.
Op 31 december 1889 zal na herhaalde stakingen de Kamer een wet stemmen met een verbod van kinderarbeid onder de 12 jaar, een verbod van ondergrondse arbeid voor vrouwen onder de 21 jaar en voor vrouwen vier weken na de bevalling. Deze wet verbiedt ook om jongens van 12 tot 16 en meisjes van 12 tot 21 jaar meer dan 12 uur per dag te doen werken en schrijft voor hen een onderbreking van anderhalf uur voor. Slechts op 10 augustus 1911 werd nachtarbeid voor vrouwen verboden en op 14 juni 1921 wordt de acht uren dag en de 48 uren week ingesteld.
Uit de aanbevelingen van de voormelde Arbeidscommissie volgde de oprichting van raden voor de industrie en de arbeid (wet van 16 augustus 1887) , de bedoeling is om zich over een sector te informeren, partijen te horen en geschillen te beslechten. De betaling van het loon werd geregeld met het verbod van het troc (ruil) systeem en het beslag op loon werd ook aan banden gelegd. Een inspectie werd opgericht onder meer voor de arbeidsomstandigheden. De oprichting van een arbeidsreglement wordt voorzien door de wet van 15 juni 1896, dit moet voortaan bipartite gebeuren met eventueel tussenkomst van de inspectie.
De kaderwet van 1899 betreffende de veiligheid en de gezondheid der werklieden die in de nijverheids- en handelsondernemingen arbeiden
Het ging hier om een kaderwet die de bevoegdheden van de Koning aanduidde in verband met veiligheid en gezondheid op het werk en het aan Hem overliet om dit te preciseren in detailregeling. Enkel werklieden waren bedoeld, familieondernemingen, huispersoneel en bedienden, en de ganse openbare sector werden uitgesloten. Deze wet werd later aangevuld werd door een aantal andere wetten die allen gecoördineerd werden op 23 december 1937, zij vormden later de wettelijke basis voor het ARAB, met de laatste wet van 1937 gebeurde ook de uitbreiding tot de bedienden. Deze wet zal als basis dienen voor een reeks van koninklijke besluiten die later gebundeld worden in het ARAB. Andere besluiten nemen als basis de wet op de arbeidsongevallen of beiden. Dit gaat over algemene veiligheidsbepalingen tot meer gedetailleerde regelgeving over toezicht op de gezondheid van jongeren of de eerste hulp bij ongevallen.
De wet van 10 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst
De wet van 10 maart 1900 was in feite enkel bedoeld om rechtszekerheid in de arbeidsverhoudingen te verkrijgen. Deze wet werd gezien als een aanvulling op het contractenrecht, zoals dit geregeld werd in het Burgerlijk Wetboek. De wet was een schuchtere poging om de economische ongelijkheid tussen werknemer en werkgever juridisch te corrigeren. Er werd heel weinig ingegrepen in de individuele vrijheid, hierdoor is deze wet voor het overgrote deel van suppletieve aard. Men wou trouw blijven aan de geldende principes van juridische vrijheid en gelijkheid van partijen. Voor de enkele bepalingen van dwingend recht, werd er een uitleg voorzien in de Memorie van Toelichting. Hierin werd uitdrukkelijk gesteld dat de vrijheid van de partijen slechts beperkt werd wanneer dit voor de openbare orde noodzakelijk was.
In het Parlement werd door sommigen wel bekritiseerd dat deze wet een burgerrechtelijk karakter bleef hebben. Men stelde dat er geen rekening mee gehouden werd dat sociale wetten juist dienen om een feitelijke ongelijkheid te herstellen. Als je het voorwerp van de wet bekijkt, zie je dat er een groot aantal dienstbetrekkingen uitgesloten zijn uit het toepassingsgebied. Deze wet biedt immers geen oplossing voor alle problemen inzake de arbeidsovereenkomst, maar beperkt zich tot 1 groep, namelijk de arbeiders. Aanvankelijk was het de bedoeling om de beschikkingen inzake de arbeidsovereenkomst te codificeren, maar door een gebrek aan een algemene visie kon dit niet doorgaan. Hierdoor besliste men om in de eerste wet de dringendste zaken te regelen, en dit was juist de bescherming van de arbeiders. Zij hadden immers de meeste nood aan duidelijkheid omtrent hun arbeidsvoorwaarden. Zelfs tijdens de parlementaire discussie was er al kritiek over deze versnippering van wetgeving. Tijdens de discussie kwam er een vraag om de wet snel uit te breiden tot andere categorieën. Niet alleen de beperking van het toepassingsgebied tot werklieden, maar ook de te beperkte inhoudelijke bepalingen waren een doorn in het oog. Door al deze kritiek werd er toen al gewezen op de noodzaak tot latere aanpassingen. Toen al dacht men eraan dat het misschien beter zou zijn om de bedienden ook bij de regeling te betrekken, maar dit kwam er uiteindelijk niet door omdat men geen algemene visie bekwam.
Ondanks alle kritiek, was deze wet toch een heel belangrijke stap in ons sociaal
recht. Voor de eerste maal werd de arbeidsovereenkomst geregeld, weliswaar in
een beperkte vorm. Voor de arbeiders was dit een echte mijlpaal. Hun waardigheid werd in feite erkend en ze verkregen eindelijk een minimale wettelijke bescherming, waardoor hun positie toch een beetje beschermd werd.
De arbeidsongevallenwet van 24 december 1903
In het midden van de XIXe eeuw nemen de arbeidsongevallenrisico's die aan de uitbreiding van de machinale arbeid verbonden zijn, met de industriële revolutie sterk toe.
In de meeste gevallen laten de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek geen rechtvaardige vergoeding toe. Op de ongeveer 35.000 ongevallen per jaar, waarvan 10.000 zwaar of met dodelijke afloop zijn, worden er feitelijk slechts 3.000 enigszins vergoed. Het bewijs van het ongeval is moeilijk te leveren, de procedure is lang en ingewikkeld, de betalingswaarborgen zijn vaak maar een illusie.
Wetsvoorstellen door Charles Sainctelette en Paul Janson ingediend, worden niet aangenomen.
Leopold II verzoekt zijn Ministers een Steun- en Voorzorgskas op te richten (1890) om de meest dringende noden te lenigen.
De eerste wettelijke regeling voor de vergoeding van arbeidsongevallen dateert uit 1903. Het is de zogenaamde forfaitaire regeling tot beloop van 50% van het verloren loon en 30% bij dodelijk ongeval. Voor een verplichte verzekering moet men wachten tot 1944.
Vóór de totstandkoming van deze wet was een werknemer die het slachtoffer werd van een ongeval tijdens zijn werk nagenoeg niet beschermd. Alleen als hij in staat was te bewijzen dat er voor het ongeval een aansprakelijke kon worden aangewezen (de werkgever), kon hij proberen om via het
aansprakelijkheidsrecht een vergoeding voor zijn schade te verkrijgen van deze aansprakelijke. In vele gevallen was het ongeval echter niet door iemand anders veroorzaakt, maar door het slachtoffer zelf, of was het louter te wijten aan toeval: in dat geval moest het slachtoffer meestal zijn eigen schade dragen. Door de vele moeilijkheden die de arbeider ontmoette bij de bewijsvoering, bleven de meeste ongevallen zonder enige vergoeding. Bovendien bood het aansprakelijkheidsrecht geen enkele waarborg tegen een mogelijke insolvabiliteit van de werkgever. Ten slotte resulteerde het systeem in langdurige processen, die de arbeider in tussentijd tot een situatie van behoeftigheid konden brengen.
Onder druk van een steeds groeiende sociale beweging werd in 1903 de arbeidsongevallenwet uitgevaardigd, die de regeling van de schade aan het aansprakelijkheidsrecht heeft onttrokken en een nieuw beginsel heeft gevestigd, dat van het “professioneel risico”. Arbeidsongevallen moesten worden beschouwd als onvermijdelijk verbonden aan de aard van het bedrijf, en de vergoeding van deze ongevallen vormde voortaan een last van het bedrijf die de ondernemer in zijn productiekosten mee moest rekenen. De arbeidsongevallenwet van 1903 bracht dan ook een belangrijke verandering mee: voortaan was elke werkgever verplicht om alle ongevallen die als arbeidsongeval konden worden gekwalificeerd, te vergoeden (evolutie van fout- naar risicoaansprakelijkheid). Het ging weliswaar slechts om een beperkte vergoeding (niet alle schade werd vergoed zoals in het aansprakelijkheidsrecht), maar deze was wel automatisch (geen foutbewijs meer nodig), en werd ook toegekend als het slachtoffer zelf had bijgedragen tot het ongeval (bron: Sociaal zekerheidsrecht, Intersentia).
Het sociaal overleg voor en na W.O. I.
Het sociaal overleg kreeg zijn eerste vorm met de arbeidsduur. De eis van driemaal acht uur, acht uur werk, acht uur ontspanning en acht uur slaap was een reeds oude eis van de vakbond uit de 19de eeuw die slechts geleidelijk aan vorm kreeg. Voorheen werkte men 10 à 12h per dag gedurende zes tot zeven dagen per week. De veralgemeende zondagsrust was een bijkomende eis die in 1903 toegekend werd onder druk van de vooral katholieke beweging. Bij het ingaan van de eerste wereldoorlog werkte men gewoonlijk nog 10h per dag gedurende zes dagen. Na W.O. I gaat de regering van Loppem in op een aantal eisen die de vakbond tijdens W.O. I had geformuleerd, vooral de eis voor een 8 urendag en een 48 uren week was zeer concreet, naast uiteraard het algemeen stemrecht. Het aantal leden bij de vakbond was in 1919 verdriedubbeld tot 850.000 en de bevolking stond positief tegenover de eisen na de inspanningen tijdens W.O.I. Reeds in 1921 komt de Belgische wet op de 8-urendag tot stand, ook wordt het strafrechtelijk verbod van coalitievorming afgeschaft en komt de wetgeving op de VZW tot stand. Een eerste regeling over paritaire organen op sectorniveau ziet het licht. Vanaf de jaren twintig zal aldus de basis gevormd worden van de moderne sociale wetgeving zoals we die nu nog grotendeels kennen. Een heel belangrijke wet is dus die van 14 juni 1921 over de arbeidsduur, een voor die tijd revolutionaire wet. Deze wetgeving kent ook voor de eerste maal de invoering bij koninklijk besluit van regelingen per sector na overleg op paritair vlak tussen werkgevers en werknemers van die sector, onder meer onderzocht men de gevaren voor de gezondheid van de lange arbeidsduur. Die regeling ligt aan de basis van het sociaal overleg van vandaag.
De voornaamste wetten in die periode zijn:
• 1919: De wet betreffende de werkloosheid (niet verplichtend).
• 1921: De wet tot erkenning van het vrije verenigingsrecht en afschaffing van
art.310 van het strafwetboek.
• 1921: De wet op de achtenveertig uren week.
• 1922: De wet op de arbeidsovereenkomsten voor bedienden.
• 1927: De wet op de beroepsziekten.
• 1930 en 1937: De wet betreffende de pensioenen.
De Algemene staking van 1936
De algemene staking van 1936 kwam er na een lichte heropleving tijdens de Grote Depressie. Om deze algemene staking te beëindigen riep de regering vertegenwoordigers van de werkgevers, syndicaten en regering samen op de Nationale Arbeidsconferentie van17 juni 1936, tevens het eerste 'driepartijenoverleg' in de Belgische sociale geschiedenis.
In de vroege jaren twintig was er sprake van een geradicaliseerd maatschappelijk klimaat, hetgeen zich verderzette in de jaren dertig, de periode van zware economische crisis. Er werd gepleit voor een vorm van corporatisme, die beperkt bleef tot het sociaal-economische terrein en kon worden verzoend met de parlementaire democratie. De vooropgestelde bedrijfsorganisatie voorzag de institutionalisering van de paritaire comités, de verplichting voor de vakbonden en de patronale organisaties om rechtspersoonlijkheid aan te nemen en sectorale economische raden, overkoepeld door een nationale economische raad, die vakbonden en patronale organisaties hun adviesrecht over economische vraagstukken zou waarborgen.
In deze periode heeft België ook te kampen met voortdurende wisseling van regeringen. Begin juni 1936 was de tweede regering-Van Zeeland tot stand gekomen in een klimaat van sociale onrust in het land. Begin juni 1936 was een stakingsgolf vanuit Frankrijk naar ons land overgewaaid, eerst in de Antwerpse haven en daarna in de Waalse industriebekkens waren wilde stakingen uitgebroken. De aanleiding is de moord op twee vakbondsleden uit de haven van Antwerpen: Albert Pot is propagandaleider van de syndicale jeugd, Theophiel Grijp verbonden aan de havenarbeidersbond. Zij worden het slachtoffer van een moordaanslag door leden van de fascistische militie. Een spontane staking breekt uit, die weldra uitmondt in concrete looneisen.
Om die wilde stakingen te bedwingen vroegen en verkregen de representatieve vakbonden na het uitroepen van een algemene staking op basis van een concrete eisenbundel, een bijeenroeping van een Arbeidsconferentie. De conferentie was geïnspireerd op het Franse voorbeeld. In Frankrijk was door het afsluiten van een akkoord tijdens een gezamenlijke bijeenkomst van vertegenwoordigers van de werknemers- en werkgeversorganisaties en van de regering een einde aan de stakingsbeweging gemaakt. Werkgevers en vakbonden werden het eens over het merendeel van de arbeiderseisen. De regering-Van Zeeland nam daarna in snel tempo maatregelen om het bereikte akkoord uit te voeren. Reeds op 8 juli 1936 werd de wet op de jaarlijkse vakantie van zes dagen uitgevaardigd, op 9 juli de wet op de 40-urenweek in sectoren met ongezond of gevaarlijk werk en op 23 juli de wet op de verhoging van de kinderbijslagen. Door die belangrijke sociale hervormingen keerde de rust in het land terug.
De wet van 25 november 1937 en het KB van 23 december 1937
De wet van 25 november 1937 breidt de bescherming inzake veiligheid en hygiëne uit tot de bedienden. Ze sluit aan bij de reeks wetten en besluiten die het gevolg zijn van de Nationale Arbeidsconferentie.
Het KB van 23 december 1937 bundelt meerdere wetten die ontstaan zijn tussen 1899 en 1937, dit blijft echter vrij onvolledig. Een bewijs daarvan zijn de wetten die ingeroepen worden als wettelijke basis van het ARAB in 1946:
“Gelet op de wet van 5 mei 1888 betreffende het toezicht op de gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichtingen, en op de stoomtuigen en stoomketels;
Gelet op de wet van 15 juni 1896, betreffende de werkplaatsreglementen en inzonderheid op artikel 5;
Gelet op de wet van 2 juli 1899, betreffende de veiligheid en de gezondheid der werklieden die in nijverheids- en handelsondernemingen arbeiden, gewijzigd bij de wet van 25 november 1937 zoals de tekst er van bij koninklijk besluit van 23 december 1937 werd samengeordend;
Gelet op de wet van 25 juni 1905 waarbij wordt voorgeschreven zitplaatsen ter beschikking van de vrouwelijke magazijnbedienden te stellen;
Gelet op de wet van 30 april 1909 omtrent de huisvesting van de werklieden die op de steenbakkerijen en werven werkzaam zijn;
Gelet op de wet van 30 augustus 1919 waarbij het vervaardigen, het invoeren, het verkopen en het houden voor de verkoop van wit-fosforhoudende lucifers wordt verboden;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 september 1919 tot samenordening van de wetten betreffende de mijnen, groeven en graverijen en inzonderheid op artikel 106 er van;
Gelet op de wet van 10 maart 1925 betreffende de levering van elektrische energie;
Gelet op de wet van 30 maart 1926 betreffende het gebruik van loodwit en andere loodwitverven;
Gelet op de wet van 14 augustus 1933 betreffende de bescherming van drinkwaters;
Gelet op artikel 67 van de Grondwet; “
Het sociaal overleg na W.O. II.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was er reeds uitvoerig geheim overleg tussen vakbondsleiders, werkgevers en politici over hoe de sociale zekerheid na de oorlog te organiseren. Dat leidde op 24 april 1944 tot een akkoord en het 'ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit', ook bekend als het sociaal pact.
Kenmerkend waren de voor iedereen verplichte sociale verzekeringen en de uitvoering door of onder beheer van de overheid. Die uitgangspunten gelden nog steeds. Een brandverzekering kan je zelf afsluiten met een private verzekeraar, en je mag zelf kiezen voor hoeveel je het huis verzekert. Maar voor sociale risico's als ziekte, werkloosheid of ouderdom gelden andere uitgangspunten. De keuzevrijheid ontbreekt. Bovendien ligt de uitvoering eerder bij de overheid en niet bij commerciële verzekeraars.
Het belang van het sociaal pact kan niet overschat worden. De belangrijkste winst van het sociaal pact was dat het na de donkere oorlogsjaren een symbool van hoop op een betere toekomst was. Inhoudelijk zorgde het voor een totaalvisie op solidariteit en voor de oprichting van een 'nationaal innings-verdelingsfonds', beter bekend als de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ).
Naast de invoering van deze sociale zekerheid ook voor de takken beroepsziekten en arbeidsongevallen, was echter niet minder van belang dat het paritair overleg op alle vlakken werd gestructureerd en geordend, op ondernemingsvlak met de ondernemingsraad voor het financiële en economische overleg en in de comités voor veiligheid en gezondheid voor het welzijn van de werknemers; deze organen moeten verplicht geconsulteerd worden. Op sectoraal vlak kent men de paritaire comités (PC’s) die in 1969 een omkadering krijgen binnen het toenmalige Ministerie van Arbeid (NAR); op nationaal vlak wordt in 1952 de Nationale Arbeidsraad opgericht. Zowel in de PC’s als in de NAR worden collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) afgesloten die verbindend kunnen verklaard worden door de Koning voor alle werknemers van de privésector, inzake veiligheid en gezondheid vermelden we onder meer de CAO’s 75 (stress) en 100 (alcohol en drugs).
In de periode 1944-1980 wordt de basis gelegd voor wat men later de sociale welvaartstaat gaat noemen, een staat die niet alleen tussenkomt voor behoeftigen maar ook voor allen die via de verplichte verzekering en de arbeidswetten tot de werknemers behoort of bij uitbreiding ambtenaar zijn maar ook zij het in beperkte mate voor zelfstandigen.
In diezelfde periode neemt ook het arbeidsrecht een hoge vlucht, de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten wordt herzien (1978), maar ook de ganse arbeidsreglementering wordt aangepast (loonwet, arbeidsreglement, migratie, het collectief arbeidsrecht, de CAO’s van de NAR, enz.).