Van Acker Prijs 2005 uitgereikt aan Claude Coppens en Rik Poot
Op vrijdag 21 januari 2005 werd in de Brugse stadsschouwburg de 2-jaarlijkse prijs van de Van Ackerstichting uitgereikt. De prijs werd ditmaal uitgereikt aan 2 artiesten, n.l de pianovirtuoos en componist Claude Coppens en de beeldhouwer Rik Poot.
Ter gelegenheid van deze prijsuitreiking werd het “magnus opum” van de in Gent verblijvende componist Claude Coppens opgevoerd door het 24-koppige ensemble “Spectra” en het blokfluitenensemble “Apsara”. Coppens’ meesterwerk “SONGS FROM ALICE”, gebaseerd op het verhaal “Alice in Wonderland” van Lewis Carroll, werd ingeleid door Prof. Geert DHONDT, doctor in de musicologie.
Claude COPPENS
1. Blikvangers uit een indrukwekkend curriculum vitae
Claude Coppens werd op 23 december 1936 geboren te Schaarbeek. Hij studeerde aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel – de klas van Marcel Maes – en behaalde er in 1952 het hoger diploma voor piano. Daarna volgde hij vervolgopleidingen betreffende piano te Parijs bij o.a. Marguerite Long en Jacques Février. In 1955 was hij laureaat van de Internationale Pianowedstrijd Marguerite Long te Parijs en in 1956 werd hij tot laureaat bekroond van de Internationale Pianowedstrijd Koningin Elisabeth te Brussel. Te Parijs maakte Claude Coppens tevens kennis met toenmalige jonge toondichters als D. Milhaud, F. Poulenc, O. Messiaen e.a., wat zijn ontwikkeling tot latere componist ongetwijfeld stimuleerde.
Vervolgens begon hij zich te interesseren aan Latijns-Amerikaanse en vooral aan Braziliaanse muziek. Hij trok eerst naar São Paulo waar hij een studie doorliep onder leiding van Heitor Villa-Lõbos, om daarna in 1957 tot laureaat te worden uitgeroepen van de 1ste Internationale Pianowedstrijd van Rio de Janeiro. In 1958 – bij gelegenheid van Expo ’58 te Brussel – ontmoette hij enkele debuterende componisten zoals P. Boulez, K.H. Stockhausen, J. Cage, Y. Xenakis e.a., of contacten die hem verder de weg van het componeren opduwden. Maar Claude Coppens besloot op het muzikale terrein even uit te blazen, om in de eerste plaats zijn vroeger al aangevatte rechtenstudies aan de Vrije Universiteit Brussel af te ronden. In 1960 behaalde hij dan ook het diploma van doctor in de rechten, waarna hij in datzelfde jaar trouwde met Hilda Ide. Het jonge paar vestigde zich te Gent.
Claude Coppens hervatte zijn muzikale arbeid en werd in 1961 onderscheiden met de Prijs voor Compositie van de Italiaanse RAI. In 1963 kwam dan zijn aanstelling tot docent piano aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Gent. Nadien viel hem in 1966 de driejaarlijkse Prijs voor Compositie van de provincie Oost-Vlaanderen te beurt voor het werk ‘Due Simfonie per Tre Gruppi’. In 1968 maakte hij de eerste door de computer geassisteerde Belgische compositie, namelijk ‘Pieces for Two’, in opdracht van het Amerikaanse pianistenduo J. & K. Wentworth. Prof. Dr. C. Grosjean van de Rijksuniversiteit Gent stond terzake in voor de stochastische berekeningen. In 1971 begroetten Hilda en Claude met vreugde de geboorte van hun zoon Marc-Olivier.
In opdracht van het Festival van Vlaanderen-Gent componeerde Claude Coppens in 1973 het openingsconcert ‘Wheels Within Wheels’ voor twee piano’s en slagwerk. Tijdens het seizoen 1977-1978 organiseerde hij in het Koninklijk Muziekconservatorium te Gent een concertreeks over 20-eeuwse muziek met als uitvoerders collega’s, studenten en zichzelf. Daarna was hij in 1979 te gast op de ‘World Music Days’ te Athene, of het Griekse Internationale Muziekfestival, met ‘Horn of Plenty’, een werk voor hoorn, slagwerk en tape. Tijdens datzelfde jaar 1979 stichtte hij – samen met L. De Meester, K. Goeyvaerts, L. Goethals en E. Van Weerst - het ‘Ensemble Spectra’ of een instrumentaal gezelschap bestaande uit ca. 24 muzikanten waarover Filip Rathé thans de artistieke leiding heeft.
Bij gelegenheid van het 150ste geboortejaar van Peter Benoit schreef Coppens in 1984 de compositie ‘Het jongetje met het Hocus-Pocus woord’. Dit stuk werd opgevoerd tijdens de Benoit-hulde, waarna de componist de prijs Peter Benoit van de stad Harelbeke ontving. Tijdens de tegelijk bewonderenswaardige en dramatische staking van de Britse mijnwerkers die bijna een jaar aansleepte (maart 1984-maart 1985), componeerde Claude Coppens in 1985 ‘Homage to the Miners’ voor symfonisch orkest. In 1993 schonk het stadsbestuur van Gent hem de driejaarlijkse Stedelijke Cultuurprijs. In 1994 creëerde Coppens in opdracht van VRT-Radio 1 een hulde aan Frank Zappa – de beroemde Amerikaanse popmusicus die op 4 december 1993 te Los Angeles op 53-jarige leeftijd was overleden – onder de titel ‘A Modest Proposal anno 1994’, een werk voor symfonisch orkest, jazz (rock) combo en zang (rapper) op tekst van J. Swift. Later in 1994 volgde dan nog ‘Das Schweigen der Sirenen’, een compositie voor mezzo-sopraan, spreker, koor, strijkkwartet en instrumentaal ensemble. Hij sloot 1994 af met het schrijven van ‘Diffusion Limited Aggregate’.
Claude Coppens componeerde vervolgens in 1998 ‘A Costly Noise’ voor ensemble en speaker. Bij gelegenheid der officiële opening van het SMAK te Gent in 1999 schreef hij een muzikale hulde als herinnering aan zijn vriend Karel Geirlandt met als titel ‘Homage-Tapestryi in memory K.G.’, een werk voor kamerensemble en happening gecreëerd door het Spectra-ensemble. In 2000 pakte hij uit met ‘(H, X, h) or the Space where Fractals Live’, bedoeld om de verjaardag van de befaamde mathematicus Benoît Mandelbrot te gedenken. Deze laatste was in 1924 te Warschau (Polen) geboren doch vluchtte in 1936 met zijn ouders naar Parijs en verkreeg kort daarop de Franse nationaliteit. In de hogere wiskunde bleef hij beroemd voor het zg. Mandelbrot-fractaal. Maar vanaf 2001 begon Claude Coppens te arbeiden aan wat tot op vandaag zijn meesterwerk zou worden, nl. ‘Songs from Alice’, gebaseerd op het sprookje ‘Alice in Wonderland’. Het realiseren van deze compositie kostte hem twee jaar, ze beleefde haar première op 11 december 2003 in de ‘Bijloke’ te Gent. Achteraf werd de creatie nog opgevoerd in de Stedelijke Academie voor Artistieke Vorming te Ronse en op het stadhuis van Oudenaarde.
2. ‘Songs from Alice’
Het verhaal ‘Alice in Wonderland’ werd geschreven door Lewis Carroll (pseudoniem voor Charles Lutwidge Dodgson), geboren in 1832 in het Engelse Daresbury en overleden te Oxford in 1898. Hij was het oudste kind van het tien nakomelingen tellende gezin van een anglicaanse predikant. Aanvankelijk liep Charles (Lewis)) school bij particuliere instellingen te Richmond en te Rugby, om in 1851 – na zijn humaniora – wiskunde en kunstgeschiedenis te gaan studeren aan het ‘Christ Church College’ in Oxford. Na het beëindigen van zijn studies bleef hij aan vermeld college verbonden, hij gaf er les in wiskunde en was er deken, om finaal in 1861 tot dominee te worden gewijd. In 1856 geraakte hij in Oxford bevriend met Henry Liddell, de toenmalige deken van ‘Christ Church’, en met zijn drie dochters, namelijk Ina, Alice en Edith. Charles (Lewis) vatte vriendschap op voor Alice en na een picknick en een romantisch boottochtje in haar gezelschap schreef hij een eerste verhaaltje met Alice in de hoofdrol.
Maar pas in 1865 werd ‘Alice’s Adventures in Wonderland’ gepubliceerd als op het eerste gezicht een bizarre vertelling boordevol grapjes. Want de auteur liet Alice belanden in een vreemde verwarrende wereld waar de natuurwetten nog nauwelijks werken, daar alles er in een mum van tijd in iets anders kan veranderen. Verder zag Alice zich geplaatst in een wonderlijk leefmilieu vol eigenaardige wezens die krankzinnige dingen deden. Charles (Lewis) bracht dit sprookje op de markt onder zijn hoger vermeld pseudoniem en wellicht had hij daartoe enkele plausibele redenen. Want stapsgewijze werd duidelijk dat Lewis Carroll, door middel van dit verzinsel, vooral verwees naar reële gebeurtenissen uit de 19de eeuw. Want bij nader toezien bleek ‘Alice in Wonderland, allesbehalve een kinderverhaal ! Het zat immers vol dubbele bodems, vol allusies en verwijzingen die de burgerlijke Victoriaanse façade en de inherente deftigheid hekelden. Trouwens, de 19de eeuw kenmerkte zich niet uitsluitend door het Britse Victoriaanse, maar was ook de periode waarin Wilhelm Richard Wagner (1813-1883) zijn Siegfried, Walkure en Parsifal schiep. Tevens kwam tijdens diezelfde 19de eeuw in Frankrijk het zg. Tweede Keizerrijk (1852-1870) aan bod. Of allerlei regimes en toestanden die in se fascistisch waren, ook al bestond die term toen nog niet.
Hoe dan ook, Claude Coppens werd vooral geboeid door het feit dat de belevenissen van Alice zijn opgebouwd uit meerdere verhalende lagen en daardoor op verschillende manieren kunnen worden gelezen. Deze meervoudige gelaagdheid vormde tegelijk de aanzet en de essentie van zijn schepping ‘Songs from Alice’, daar dit werk precies is gecomponeerd om de muziek op uiteenlopende wijzen te beluisteren. Daarenboven doet die muziek heel modern aan en verwijst haar totale klankbeeld geenszins naar de 19de eeuw. Kortom, een oningewijde zal misschien niet ten volle de onderliggende bedoelingen doorgronden, wat echter volkomen uitsluit dat hij/zij niet van deze compositie kan genieten. Wel integendeel ! Want op het tweede plan hanteerde Claude Coppens volop de humor, de satire en de parodie. Zij vormden als het ware zijn gereedschap waarmee hij wereldwijde toepassingen van begrippen als orde, macht, vrijheid, recht e.a. in twijfel trok of bespottelijk maakte. Echter nooit met radicale stormrammen, eerder steeds met milde of fijne ironie.
Door deze aanpak bevat ‘Songs from Alice’ muzikale citaten van Bach tot Satie, met nochtans een opvallende voorkeur voor het werk van Claude Debussy. Tevens komen in dat verband The Beatles, The Doors, Pink Panther en James Bond aan bod. Naast zelfs fragmenten uit de Marseillaise, de Brabançonne, de Vlaamse Leeuw, le Chant des Wallons en de Internationale, die eventjes het gevoel van herkenning geven. Idem trouwens wat de literaire uittreksels betreft, waarbij Claude Coppens put uit het oeuvre van o.a. Umberto Eco, Jorge Luis Borges, Anthony Burgess en niet in het minst uit de Ulysses van James Joyce. Al die citaten zijn meestal niet meteen te plaatsen, maar ze flitsen plots zeer kort op als vertrouwde of bekende elementen. Een derde karakteristiek in ‘Songs from Alice’ betreft de aanwezigheid van niet-westerse muziekculturen - zoals Japanse, Chinese, Indiase en Indonesische vormen van muziek – ondermeer door het gebruik van veel percussie en blokfluiten. Na de première in de Gentse ‘Bijloke’ schreef professor Geert Dhondt, doctor in de musicologie, dat de compositie ‘Songs from Alice’ van Claude Coppens in aanmerking komt voor het epitheton magnum opus. Alvast volmondig akkoord !
Rik POOT
1. Van de Vilvoordse Farwest tot Grimbergen.
Rik Poot werd geboren op 20 maart 1924 in de Farwest te Vilvoorde. De Farwest betrof destijds de eerste wijk met sociale woningen die het stadsbestuur liet bouwen, doch liefst op minstens twee kilometer afstand van de stad. Tussen de wijk en de eerste stedelijke woonhuizen bevonden zich niets anders dan moerassige weilanden. Het enige vermaak voor de bewoners van bewuste sociale woningen behelsde een plaatselijk cinemazaaltje, waar exclusief cowboyfilms werden gedraaid. Vandaar de Farwest ! Vader en moeder Poot werkten aanvankelijk in de toenmalige fabrieksindustrie van Vilvoorde. Waardoor de kleine Rik in de Farwest overdag werd opgevangen en verzorgd door de moeder van Nic Bal, de latere programmadirecteur bij de BRT-televisie. Toen Rik vijf levensjaren telde, besloot zijn vader om samen met zijn schoonbroer een bronsgieterij te beginnen. Deze bedrijvigheid werd ondergebracht in een oude boerderij op de Kassei, of een wijk aan de andere kant van het kanaal te Vilvoorde. Vanzelfsprekend verhuisde het complete gezin Poot naar deze nieuwe pleisterplaats. Weldra waren de beide vermelde mannen specialisten in het gieten van zogeheten kerkhofbrons, meer bepaald bronzen afgietsels van lelijke engelen en treurende madonna’s. Of zaken waarvan Rik gruwde … Niettemin lag het voor de hand dat hij in dit familiebedrijf de eerste knepen van zijn latere stiel leerde.
Hij volgde het lager onderwijs op de wijkschool van de Kassei en was altijd de eerste van de klas. Daarna trok hij naar het atheneum van Vilvoorde waar hij van zijn vader de handelsafdeling moest volgen. Want pa Poot dacht dat zijn zoon hem daarna zou kunnen helpen in de zaak. Spoedig begon Rik zich in vermelde onderwijsinstelling te ergeren aan de bourgeois-mentaliteit van de Grieks-Latijnse leerlingen, die nogal laagdunkend en misprijzend neerkeken op de (meestal) arbeiderskinderen van de handelsafdeling. Uiteindelijk behaalde Rik een atheneumdiploma in boekhouden en steno-dactylo. Intussen had hij al overvloedig getoond dat hij talent voor tekenen bezat. Dus veronderstelde zijn vader dat zoonlief wel eens eigen ontwerpen zou kunnen maken ten behoeve van het geciteerde kerkhofbrons. Daarom stuurde hij hem naar de academie van Molenbeek, waar hij o.m. leerde boetseren met klei. Daarna ging het naar de academie van Brussel, waar alle lessen echter in het Frans werden gegeven. In het begin viel dat nogal moeilijk, want Rik kende wel uitstekend de Franse grammaire en les verbes irréguliers, maar Frans spreken vlotte niet zo best omdat er tevoren daartoe weinig gelegenheid was geweest. Finaal kwam op dat vlak nochtans alles op zijn pootjes terecht. Op deze academie leerde men echter alleen modelleren in klei naar levend model. Andere aspecten van het beeldhouwen - zoals houtsnijden, terracotta, steen kappen en niet in het minst de zogeheten verloren-was-techniek – leerde Rik in feite zichzelf aan via medewerking en raadpleging van stielmannen in meubelmakerij en steen kappen. Normaliter ontving men op diezelfde academie het einddiploma na vijf jaar studie, Poot kreeg dit al na amper twee jaar …
In 1950 verhuisde Rik met al zijn ‘hebben en houden’ naar Grimbergen. Vader Poot had er voor zijn zoon een stukje landbouwgrond kunnen kopen en daarop werden een woonhuis en een atelier(tje) neergepoot. De desbetreffende metselwerken knapte Rik meestal eigenhandig op, soms met de bijstand van enkele vrienden. Tijdens die eerste jaren als beeldende kunstenaar had hij het nochtans moeilijk om het figuurlijke brood op de plank te krijgen. Maar hij hield koppig vol en weldra vielen hem enkele prestigieuze prijzen te beurt, zoals in 1949 de Prijs van de stad Luik, in 1953 de driejaarlijkse Prijs van de stad Brussel en de tweede Prijs van Rome. Tevens werd hij van dan af geregeld gevraagd voor deelname aan groepstentoonstellingen, bijvoorbeeld in 1948, 1950 (bekroond met een 1ste prijs) en 1953 in het Erasmushuis te Anderlecht en in 1955 voor de expo ‘Jonge Vlaamse Kunst’ in het Knokse casino. In 1951 werd hij ook al verzocht om deel te nemen aan een groepstentoonstelling in Middelheim te Antwerpen. In 1959 kocht dit openluchtmuseum zijn ‘Slaaf’ aan, een creatie in blauwe steen van 1,10 meter hoogte en in 1969 ‘De grote Ammoniet’, een liggend brons van 2,00 meter breedte. Hij kreeg zijn eerste officiële opdracht van het Vilvoordse stadsbestuur in 1951, meer bepaald een beeld in arduin van koning Albert I dat thans nog altijd het stedelijke Hanssenspark siert.
Als beeldhouwer liet Poot zich aanvankelijk inspireren door Auguste Rodin, later door Artistide Maillol, Fritz Wotruba, Oscar Jespers, Henry Moore en vooral door Ossip Zadkine. Hij vestigde nadrukkelijk de aandacht van het grote publiek op zich tijdens de Expo ’58 te Brussel, waar hij in het Congolees paviljoen zijn beeld ‘Beschaving’ tentoonstelde. Een indrukwekkende creatie van 2,50 meter hoogte uitgevoerd in tropisch hardhout. In 1960 werd Rik Poot aangesteld als lesgever monumentale beeldhouwkunst aan het Hoger Instituut Ter Kameren. Deze instelling was destijds gesticht door Kamiel Huysmans, als minister van onderwijs, met als voornaamste bedoeling de avantgardistische kunst en kunstenaars te steunen. De toenmalige architect Steinen weigerde echter het aantal Nederlandstalige leerlingen te tellen. Wat hem nochtans door de regering was gevraagd met het doel de school op te splitsen in een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling. Zodoende is het Hoger Instituut Ter Kameren, destijds door Vlamingen gesticht, vandaag unilateraal francofoon. Rik Poot was er de laatste Vlaamse professor en Nederlandstalige leerlingen worden er thans geweigerd.
Rik bleef in Ter Kameren les geven tot in 1984. Tot zijn leerlingen behoorde o.m. de Brugse Anne Van Canneyt, van wie hij thans nog altijd zegt dat zij het zeer goed doet. Nadat zijn faam in eigen land was gevestigd, begon Rik Poot ook bijval en bewondering in het buitenland te kennen. Want na in ettelijke Belgische steden kwamen vervolgens individuele tentoonstellingen tot stand in Den Haag, Hilversum, Maastricht, Keulen, Düsseldorf, München e.a. Daarnaast stonden er ettelijke groepstentoonstellingen geprogrammeerd, o.m. in Nederland, Engeland, Frankrijk, Duitsland, Spanje, Hongarije, Bulgarije, de Verenigde Staten, Brazilië en Canada. Ook de stad Brugge deed terzake een stevige duit in het zakje, o.a. door de aankoop van ‘De Vier Ruiters van de Apocalyps’ die in de Hof Arents – tussen het Groeningemuseum en het Gruuthusemuseum langs de Dijver – werden ingeplant en op 19 december 1987 plechtig ingehuldigd door burgemeester Frank Van Acker.
2. Londerzeel : de Vuist, het Paard en de Ontvoering van Europa.
Intussen waren Rik Poot en zijn levensgezellin Blanchette Van Parijs in 1974 verhuisd van Grimbergen naar Londerzeel. De beeldhouwer was in de eerste plaats op zoek gegaan naar een veel ruimer atelier en vond dit uiteindelijk onder de vorm van een oud boerderijtje met stallingen in Londerzeel. Rik mocht andermaal zijn talenten als metselaar, schrijnwerker en architect demonstreren om het vervallen domein stapsgewijze om te toveren in een gezellig woonhuis met tuin en met een naar oppervlakte indrukwekkende werkruimte. Deze inspanningen bleken op termijn zeer lonend in artistiek opzicht, want het was te Londerzeel dat Rik Poot zijn meest imposante werken schiep. Vooreerst ‘Strijd voor de Arbeid’, beter gekend als ‘De Vuist’, naar aanleiding der sluiting van de Renault-fabrieken te Vilvoorde in 1998. Dit monument heeft een hoogte van 8,50 meter, het werd volledig opgetrokken in zg. cortenstaal en kreeg een schitterende inplanting op de rotonde Woluwelaan-Luchthavenlaan te Vilvoorde. Aangaande ‘De Vuist’ verklaarde Poot aan de pers dat deze realisatie hem bloed, zweet en tranen had gekost en dat hij er – wegens allerlei omstandigheden – amper een cent aan overhield. Want de stad Vilvoorde had voor het kunstwerk weliswaar één miljoen (toenmalige) Belgische franken uitgetrokken, maar dan werkelijk alles inbegrepen. Namelijk minstens vijf maanden werk, de aankoop en het vervoer van de cortenstaalplaten van 6 meter lengte die moesten gesneden en gelast worden, het plaatsen van het werk in het midden van de vermelde rotonde van 24 meter waartoe speciale kranen dienden gehuurd enz. enz. Wij hoorden hem deze gehele geschiedenis vertellen en dienden eerlijkheidshalve zijn bovenstaande beweringen ten volle te beamen. Maar, voegde hij er op het laatste aan toe, nadien zijn enkele gewezen werknemers van Renault me komen bedanken en dat deed me enorm plezier !
De bewondering en de liefde die Rik Poot koestert voor het Brabantse trekpaard concretiseerde zich in 2002 met het maken van ‘De Brabander’. Een bronzen paard van ca. 2,40 meter groot dat werd neergezet op het Heldenplein te Vilvoorde. Trouwens Poot droomt dikwijls luidop over een eenheid tussen de natuur en de dieren. Want de natuur liegt nooit, de natuur is DE waarheid, stelt hij gloedvol. Daarnaast bewegen dieren zich ongedwongen, zij spelen nimmer komedie en kennen geen modeverschijnselen. Voor zijn laatste monumentaal werk keerde Rik Poot terug naar de Griekse mythologie. Meer bepaald naar het verhaal van Europa, de dochter van de Fenicische koning Agenor, die door Zeus in de gedaante van een stier wordt ontvoerd. Europa houdt zich aan zijn hoorn vast terwijl hij haar op zijn rug van Fenicië naar Kreta voert. Poot gaf aan dit verhaal een hoogst persoonlijke driedimensionale interpretatie, waarbij vooral opvalt dat de stier en de vrouw een teder oogcontact met elkaar zoeken terwijl het beeld als geheel een zeldzame kracht en dynamiek uitstraalt. Of het expressionisme op zijn best !
Daarenboven wortelt Rik Poot ten volle in de traditie van het kunstambacht. Hij poneert bijgevolg onomwonden dat het proberen te produceren van kunst, zonder voorafgaande kennis van enig vakmanschap, steeds leidt tot het presenteren van boerenbedrog. Volgens hem kan iemand die het vak niet beheerst onmogelijk iets kunstig scheppen, ook al beschikt hij/zij over een creatieve geest. Deze overtuigingen vinden een weerklank in de stelling die stilaan tot zijn persoonlijk adagium evolueerde, nl. ‘Beeldhouwen is denken met de handen’. Rik Poot fulmineert dan ook geregeld tegen de huidige kunstpausen, die o.m. beweren dat studeren aan een academie niet langer noodzakelijk is. Want de artistieke expressie zou er door het schoolse – uiteraard eigen aan een onderwijsinstelling – worden gekortwiekt en als dusdanig aan banden gelegd. Om dit tekort aan opleiding en vooral aan stielkennis te verdoezelen, noemen dergelijke would-be kunstenaars – steeds volgens Poot – zich thans niet langer meer beeldhouwer, of schilder, of keramist, of glasblazer doch wel performer. De term performer prijkt vandaag al in het ‘van Dale woordenboek’ met als terechte verklaring: artiest die een voorstelling geeft.
Want de logische praktische toepassing van deze definitie vertoont zich dan onder de gedaante van een zogeheten paus die, bij de opening van een nieuw museum, in een boksring optreedt. Of van de artiest, die in datzelfde museum zijn productiemachine van menselijke fecaliën mag demonstreren. Of van nog een andere artiest, die eerst een klein museum gedeeltelijk sloopt en kaal slaat, om vervolgens de zeer doordachte vraag te stellen: ‘Waar houdt de kunst op en waar begint de rest van de wereld ?’.Rik Poot heeft met al deze klachten en boute uitspraken zeker niet al het ongelijk aan zijn zijde, wel integendeel. Laat het hem echter een (schrale) troost wezen, dat de kunstwereld altijd charlatans telde, plus handige mensen die bewuste kwakzalvers letterlijk en figuurlijk hielpen verkopen en er zelf zeker niet armer van werden. Doch anderzijds heeft de kunst geregeld behoefte aan een omwenteling, aan een door elkaar schudden van de gevestigde waarden en van de geldende opvattingen. Waarbij het op termijn toch altijd de verantwoorde revoltes waren en zullen zijn, die de historie halen en de geschiedenis weten te trotseren.
Ter gelegenheid van deze prijsuitreiking werd het “magnus opum” van de in Gent verblijvende componist Claude Coppens opgevoerd door het 24-koppige ensemble “Spectra” en het blokfluitenensemble “Apsara”. Coppens’ meesterwerk “SONGS FROM ALICE”, gebaseerd op het verhaal “Alice in Wonderland” van Lewis Carroll, werd ingeleid door Prof. Geert DHONDT, doctor in de musicologie.
Claude COPPENS
1. Blikvangers uit een indrukwekkend curriculum vitae
Claude Coppens werd op 23 december 1936 geboren te Schaarbeek. Hij studeerde aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel – de klas van Marcel Maes – en behaalde er in 1952 het hoger diploma voor piano. Daarna volgde hij vervolgopleidingen betreffende piano te Parijs bij o.a. Marguerite Long en Jacques Février. In 1955 was hij laureaat van de Internationale Pianowedstrijd Marguerite Long te Parijs en in 1956 werd hij tot laureaat bekroond van de Internationale Pianowedstrijd Koningin Elisabeth te Brussel. Te Parijs maakte Claude Coppens tevens kennis met toenmalige jonge toondichters als D. Milhaud, F. Poulenc, O. Messiaen e.a., wat zijn ontwikkeling tot latere componist ongetwijfeld stimuleerde.
Vervolgens begon hij zich te interesseren aan Latijns-Amerikaanse en vooral aan Braziliaanse muziek. Hij trok eerst naar São Paulo waar hij een studie doorliep onder leiding van Heitor Villa-Lõbos, om daarna in 1957 tot laureaat te worden uitgeroepen van de 1ste Internationale Pianowedstrijd van Rio de Janeiro. In 1958 – bij gelegenheid van Expo ’58 te Brussel – ontmoette hij enkele debuterende componisten zoals P. Boulez, K.H. Stockhausen, J. Cage, Y. Xenakis e.a., of contacten die hem verder de weg van het componeren opduwden. Maar Claude Coppens besloot op het muzikale terrein even uit te blazen, om in de eerste plaats zijn vroeger al aangevatte rechtenstudies aan de Vrije Universiteit Brussel af te ronden. In 1960 behaalde hij dan ook het diploma van doctor in de rechten, waarna hij in datzelfde jaar trouwde met Hilda Ide. Het jonge paar vestigde zich te Gent.
Claude Coppens hervatte zijn muzikale arbeid en werd in 1961 onderscheiden met de Prijs voor Compositie van de Italiaanse RAI. In 1963 kwam dan zijn aanstelling tot docent piano aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Gent. Nadien viel hem in 1966 de driejaarlijkse Prijs voor Compositie van de provincie Oost-Vlaanderen te beurt voor het werk ‘Due Simfonie per Tre Gruppi’. In 1968 maakte hij de eerste door de computer geassisteerde Belgische compositie, namelijk ‘Pieces for Two’, in opdracht van het Amerikaanse pianistenduo J. & K. Wentworth. Prof. Dr. C. Grosjean van de Rijksuniversiteit Gent stond terzake in voor de stochastische berekeningen. In 1971 begroetten Hilda en Claude met vreugde de geboorte van hun zoon Marc-Olivier.
In opdracht van het Festival van Vlaanderen-Gent componeerde Claude Coppens in 1973 het openingsconcert ‘Wheels Within Wheels’ voor twee piano’s en slagwerk. Tijdens het seizoen 1977-1978 organiseerde hij in het Koninklijk Muziekconservatorium te Gent een concertreeks over 20-eeuwse muziek met als uitvoerders collega’s, studenten en zichzelf. Daarna was hij in 1979 te gast op de ‘World Music Days’ te Athene, of het Griekse Internationale Muziekfestival, met ‘Horn of Plenty’, een werk voor hoorn, slagwerk en tape. Tijdens datzelfde jaar 1979 stichtte hij – samen met L. De Meester, K. Goeyvaerts, L. Goethals en E. Van Weerst - het ‘Ensemble Spectra’ of een instrumentaal gezelschap bestaande uit ca. 24 muzikanten waarover Filip Rathé thans de artistieke leiding heeft.
Bij gelegenheid van het 150ste geboortejaar van Peter Benoit schreef Coppens in 1984 de compositie ‘Het jongetje met het Hocus-Pocus woord’. Dit stuk werd opgevoerd tijdens de Benoit-hulde, waarna de componist de prijs Peter Benoit van de stad Harelbeke ontving. Tijdens de tegelijk bewonderenswaardige en dramatische staking van de Britse mijnwerkers die bijna een jaar aansleepte (maart 1984-maart 1985), componeerde Claude Coppens in 1985 ‘Homage to the Miners’ voor symfonisch orkest. In 1993 schonk het stadsbestuur van Gent hem de driejaarlijkse Stedelijke Cultuurprijs. In 1994 creëerde Coppens in opdracht van VRT-Radio 1 een hulde aan Frank Zappa – de beroemde Amerikaanse popmusicus die op 4 december 1993 te Los Angeles op 53-jarige leeftijd was overleden – onder de titel ‘A Modest Proposal anno 1994’, een werk voor symfonisch orkest, jazz (rock) combo en zang (rapper) op tekst van J. Swift. Later in 1994 volgde dan nog ‘Das Schweigen der Sirenen’, een compositie voor mezzo-sopraan, spreker, koor, strijkkwartet en instrumentaal ensemble. Hij sloot 1994 af met het schrijven van ‘Diffusion Limited Aggregate’.
Claude Coppens componeerde vervolgens in 1998 ‘A Costly Noise’ voor ensemble en speaker. Bij gelegenheid der officiële opening van het SMAK te Gent in 1999 schreef hij een muzikale hulde als herinnering aan zijn vriend Karel Geirlandt met als titel ‘Homage-Tapestryi in memory K.G.’, een werk voor kamerensemble en happening gecreëerd door het Spectra-ensemble. In 2000 pakte hij uit met ‘(H, X, h) or the Space where Fractals Live’, bedoeld om de verjaardag van de befaamde mathematicus Benoît Mandelbrot te gedenken. Deze laatste was in 1924 te Warschau (Polen) geboren doch vluchtte in 1936 met zijn ouders naar Parijs en verkreeg kort daarop de Franse nationaliteit. In de hogere wiskunde bleef hij beroemd voor het zg. Mandelbrot-fractaal. Maar vanaf 2001 begon Claude Coppens te arbeiden aan wat tot op vandaag zijn meesterwerk zou worden, nl. ‘Songs from Alice’, gebaseerd op het sprookje ‘Alice in Wonderland’. Het realiseren van deze compositie kostte hem twee jaar, ze beleefde haar première op 11 december 2003 in de ‘Bijloke’ te Gent. Achteraf werd de creatie nog opgevoerd in de Stedelijke Academie voor Artistieke Vorming te Ronse en op het stadhuis van Oudenaarde.
2. ‘Songs from Alice’
Het verhaal ‘Alice in Wonderland’ werd geschreven door Lewis Carroll (pseudoniem voor Charles Lutwidge Dodgson), geboren in 1832 in het Engelse Daresbury en overleden te Oxford in 1898. Hij was het oudste kind van het tien nakomelingen tellende gezin van een anglicaanse predikant. Aanvankelijk liep Charles (Lewis)) school bij particuliere instellingen te Richmond en te Rugby, om in 1851 – na zijn humaniora – wiskunde en kunstgeschiedenis te gaan studeren aan het ‘Christ Church College’ in Oxford. Na het beëindigen van zijn studies bleef hij aan vermeld college verbonden, hij gaf er les in wiskunde en was er deken, om finaal in 1861 tot dominee te worden gewijd. In 1856 geraakte hij in Oxford bevriend met Henry Liddell, de toenmalige deken van ‘Christ Church’, en met zijn drie dochters, namelijk Ina, Alice en Edith. Charles (Lewis) vatte vriendschap op voor Alice en na een picknick en een romantisch boottochtje in haar gezelschap schreef hij een eerste verhaaltje met Alice in de hoofdrol.
Maar pas in 1865 werd ‘Alice’s Adventures in Wonderland’ gepubliceerd als op het eerste gezicht een bizarre vertelling boordevol grapjes. Want de auteur liet Alice belanden in een vreemde verwarrende wereld waar de natuurwetten nog nauwelijks werken, daar alles er in een mum van tijd in iets anders kan veranderen. Verder zag Alice zich geplaatst in een wonderlijk leefmilieu vol eigenaardige wezens die krankzinnige dingen deden. Charles (Lewis) bracht dit sprookje op de markt onder zijn hoger vermeld pseudoniem en wellicht had hij daartoe enkele plausibele redenen. Want stapsgewijze werd duidelijk dat Lewis Carroll, door middel van dit verzinsel, vooral verwees naar reële gebeurtenissen uit de 19de eeuw. Want bij nader toezien bleek ‘Alice in Wonderland, allesbehalve een kinderverhaal ! Het zat immers vol dubbele bodems, vol allusies en verwijzingen die de burgerlijke Victoriaanse façade en de inherente deftigheid hekelden. Trouwens, de 19de eeuw kenmerkte zich niet uitsluitend door het Britse Victoriaanse, maar was ook de periode waarin Wilhelm Richard Wagner (1813-1883) zijn Siegfried, Walkure en Parsifal schiep. Tevens kwam tijdens diezelfde 19de eeuw in Frankrijk het zg. Tweede Keizerrijk (1852-1870) aan bod. Of allerlei regimes en toestanden die in se fascistisch waren, ook al bestond die term toen nog niet.
Hoe dan ook, Claude Coppens werd vooral geboeid door het feit dat de belevenissen van Alice zijn opgebouwd uit meerdere verhalende lagen en daardoor op verschillende manieren kunnen worden gelezen. Deze meervoudige gelaagdheid vormde tegelijk de aanzet en de essentie van zijn schepping ‘Songs from Alice’, daar dit werk precies is gecomponeerd om de muziek op uiteenlopende wijzen te beluisteren. Daarenboven doet die muziek heel modern aan en verwijst haar totale klankbeeld geenszins naar de 19de eeuw. Kortom, een oningewijde zal misschien niet ten volle de onderliggende bedoelingen doorgronden, wat echter volkomen uitsluit dat hij/zij niet van deze compositie kan genieten. Wel integendeel ! Want op het tweede plan hanteerde Claude Coppens volop de humor, de satire en de parodie. Zij vormden als het ware zijn gereedschap waarmee hij wereldwijde toepassingen van begrippen als orde, macht, vrijheid, recht e.a. in twijfel trok of bespottelijk maakte. Echter nooit met radicale stormrammen, eerder steeds met milde of fijne ironie.
Door deze aanpak bevat ‘Songs from Alice’ muzikale citaten van Bach tot Satie, met nochtans een opvallende voorkeur voor het werk van Claude Debussy. Tevens komen in dat verband The Beatles, The Doors, Pink Panther en James Bond aan bod. Naast zelfs fragmenten uit de Marseillaise, de Brabançonne, de Vlaamse Leeuw, le Chant des Wallons en de Internationale, die eventjes het gevoel van herkenning geven. Idem trouwens wat de literaire uittreksels betreft, waarbij Claude Coppens put uit het oeuvre van o.a. Umberto Eco, Jorge Luis Borges, Anthony Burgess en niet in het minst uit de Ulysses van James Joyce. Al die citaten zijn meestal niet meteen te plaatsen, maar ze flitsen plots zeer kort op als vertrouwde of bekende elementen. Een derde karakteristiek in ‘Songs from Alice’ betreft de aanwezigheid van niet-westerse muziekculturen - zoals Japanse, Chinese, Indiase en Indonesische vormen van muziek – ondermeer door het gebruik van veel percussie en blokfluiten. Na de première in de Gentse ‘Bijloke’ schreef professor Geert Dhondt, doctor in de musicologie, dat de compositie ‘Songs from Alice’ van Claude Coppens in aanmerking komt voor het epitheton magnum opus. Alvast volmondig akkoord !
Rik POOT
1. Van de Vilvoordse Farwest tot Grimbergen.
Rik Poot werd geboren op 20 maart 1924 in de Farwest te Vilvoorde. De Farwest betrof destijds de eerste wijk met sociale woningen die het stadsbestuur liet bouwen, doch liefst op minstens twee kilometer afstand van de stad. Tussen de wijk en de eerste stedelijke woonhuizen bevonden zich niets anders dan moerassige weilanden. Het enige vermaak voor de bewoners van bewuste sociale woningen behelsde een plaatselijk cinemazaaltje, waar exclusief cowboyfilms werden gedraaid. Vandaar de Farwest ! Vader en moeder Poot werkten aanvankelijk in de toenmalige fabrieksindustrie van Vilvoorde. Waardoor de kleine Rik in de Farwest overdag werd opgevangen en verzorgd door de moeder van Nic Bal, de latere programmadirecteur bij de BRT-televisie. Toen Rik vijf levensjaren telde, besloot zijn vader om samen met zijn schoonbroer een bronsgieterij te beginnen. Deze bedrijvigheid werd ondergebracht in een oude boerderij op de Kassei, of een wijk aan de andere kant van het kanaal te Vilvoorde. Vanzelfsprekend verhuisde het complete gezin Poot naar deze nieuwe pleisterplaats. Weldra waren de beide vermelde mannen specialisten in het gieten van zogeheten kerkhofbrons, meer bepaald bronzen afgietsels van lelijke engelen en treurende madonna’s. Of zaken waarvan Rik gruwde … Niettemin lag het voor de hand dat hij in dit familiebedrijf de eerste knepen van zijn latere stiel leerde.
Hij volgde het lager onderwijs op de wijkschool van de Kassei en was altijd de eerste van de klas. Daarna trok hij naar het atheneum van Vilvoorde waar hij van zijn vader de handelsafdeling moest volgen. Want pa Poot dacht dat zijn zoon hem daarna zou kunnen helpen in de zaak. Spoedig begon Rik zich in vermelde onderwijsinstelling te ergeren aan de bourgeois-mentaliteit van de Grieks-Latijnse leerlingen, die nogal laagdunkend en misprijzend neerkeken op de (meestal) arbeiderskinderen van de handelsafdeling. Uiteindelijk behaalde Rik een atheneumdiploma in boekhouden en steno-dactylo. Intussen had hij al overvloedig getoond dat hij talent voor tekenen bezat. Dus veronderstelde zijn vader dat zoonlief wel eens eigen ontwerpen zou kunnen maken ten behoeve van het geciteerde kerkhofbrons. Daarom stuurde hij hem naar de academie van Molenbeek, waar hij o.m. leerde boetseren met klei. Daarna ging het naar de academie van Brussel, waar alle lessen echter in het Frans werden gegeven. In het begin viel dat nogal moeilijk, want Rik kende wel uitstekend de Franse grammaire en les verbes irréguliers, maar Frans spreken vlotte niet zo best omdat er tevoren daartoe weinig gelegenheid was geweest. Finaal kwam op dat vlak nochtans alles op zijn pootjes terecht. Op deze academie leerde men echter alleen modelleren in klei naar levend model. Andere aspecten van het beeldhouwen - zoals houtsnijden, terracotta, steen kappen en niet in het minst de zogeheten verloren-was-techniek – leerde Rik in feite zichzelf aan via medewerking en raadpleging van stielmannen in meubelmakerij en steen kappen. Normaliter ontving men op diezelfde academie het einddiploma na vijf jaar studie, Poot kreeg dit al na amper twee jaar …
In 1950 verhuisde Rik met al zijn ‘hebben en houden’ naar Grimbergen. Vader Poot had er voor zijn zoon een stukje landbouwgrond kunnen kopen en daarop werden een woonhuis en een atelier(tje) neergepoot. De desbetreffende metselwerken knapte Rik meestal eigenhandig op, soms met de bijstand van enkele vrienden. Tijdens die eerste jaren als beeldende kunstenaar had hij het nochtans moeilijk om het figuurlijke brood op de plank te krijgen. Maar hij hield koppig vol en weldra vielen hem enkele prestigieuze prijzen te beurt, zoals in 1949 de Prijs van de stad Luik, in 1953 de driejaarlijkse Prijs van de stad Brussel en de tweede Prijs van Rome. Tevens werd hij van dan af geregeld gevraagd voor deelname aan groepstentoonstellingen, bijvoorbeeld in 1948, 1950 (bekroond met een 1ste prijs) en 1953 in het Erasmushuis te Anderlecht en in 1955 voor de expo ‘Jonge Vlaamse Kunst’ in het Knokse casino. In 1951 werd hij ook al verzocht om deel te nemen aan een groepstentoonstelling in Middelheim te Antwerpen. In 1959 kocht dit openluchtmuseum zijn ‘Slaaf’ aan, een creatie in blauwe steen van 1,10 meter hoogte en in 1969 ‘De grote Ammoniet’, een liggend brons van 2,00 meter breedte. Hij kreeg zijn eerste officiële opdracht van het Vilvoordse stadsbestuur in 1951, meer bepaald een beeld in arduin van koning Albert I dat thans nog altijd het stedelijke Hanssenspark siert.
Als beeldhouwer liet Poot zich aanvankelijk inspireren door Auguste Rodin, later door Artistide Maillol, Fritz Wotruba, Oscar Jespers, Henry Moore en vooral door Ossip Zadkine. Hij vestigde nadrukkelijk de aandacht van het grote publiek op zich tijdens de Expo ’58 te Brussel, waar hij in het Congolees paviljoen zijn beeld ‘Beschaving’ tentoonstelde. Een indrukwekkende creatie van 2,50 meter hoogte uitgevoerd in tropisch hardhout. In 1960 werd Rik Poot aangesteld als lesgever monumentale beeldhouwkunst aan het Hoger Instituut Ter Kameren. Deze instelling was destijds gesticht door Kamiel Huysmans, als minister van onderwijs, met als voornaamste bedoeling de avantgardistische kunst en kunstenaars te steunen. De toenmalige architect Steinen weigerde echter het aantal Nederlandstalige leerlingen te tellen. Wat hem nochtans door de regering was gevraagd met het doel de school op te splitsen in een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling. Zodoende is het Hoger Instituut Ter Kameren, destijds door Vlamingen gesticht, vandaag unilateraal francofoon. Rik Poot was er de laatste Vlaamse professor en Nederlandstalige leerlingen worden er thans geweigerd.
Rik bleef in Ter Kameren les geven tot in 1984. Tot zijn leerlingen behoorde o.m. de Brugse Anne Van Canneyt, van wie hij thans nog altijd zegt dat zij het zeer goed doet. Nadat zijn faam in eigen land was gevestigd, begon Rik Poot ook bijval en bewondering in het buitenland te kennen. Want na in ettelijke Belgische steden kwamen vervolgens individuele tentoonstellingen tot stand in Den Haag, Hilversum, Maastricht, Keulen, Düsseldorf, München e.a. Daarnaast stonden er ettelijke groepstentoonstellingen geprogrammeerd, o.m. in Nederland, Engeland, Frankrijk, Duitsland, Spanje, Hongarije, Bulgarije, de Verenigde Staten, Brazilië en Canada. Ook de stad Brugge deed terzake een stevige duit in het zakje, o.a. door de aankoop van ‘De Vier Ruiters van de Apocalyps’ die in de Hof Arents – tussen het Groeningemuseum en het Gruuthusemuseum langs de Dijver – werden ingeplant en op 19 december 1987 plechtig ingehuldigd door burgemeester Frank Van Acker.
2. Londerzeel : de Vuist, het Paard en de Ontvoering van Europa.
Intussen waren Rik Poot en zijn levensgezellin Blanchette Van Parijs in 1974 verhuisd van Grimbergen naar Londerzeel. De beeldhouwer was in de eerste plaats op zoek gegaan naar een veel ruimer atelier en vond dit uiteindelijk onder de vorm van een oud boerderijtje met stallingen in Londerzeel. Rik mocht andermaal zijn talenten als metselaar, schrijnwerker en architect demonstreren om het vervallen domein stapsgewijze om te toveren in een gezellig woonhuis met tuin en met een naar oppervlakte indrukwekkende werkruimte. Deze inspanningen bleken op termijn zeer lonend in artistiek opzicht, want het was te Londerzeel dat Rik Poot zijn meest imposante werken schiep. Vooreerst ‘Strijd voor de Arbeid’, beter gekend als ‘De Vuist’, naar aanleiding der sluiting van de Renault-fabrieken te Vilvoorde in 1998. Dit monument heeft een hoogte van 8,50 meter, het werd volledig opgetrokken in zg. cortenstaal en kreeg een schitterende inplanting op de rotonde Woluwelaan-Luchthavenlaan te Vilvoorde. Aangaande ‘De Vuist’ verklaarde Poot aan de pers dat deze realisatie hem bloed, zweet en tranen had gekost en dat hij er – wegens allerlei omstandigheden – amper een cent aan overhield. Want de stad Vilvoorde had voor het kunstwerk weliswaar één miljoen (toenmalige) Belgische franken uitgetrokken, maar dan werkelijk alles inbegrepen. Namelijk minstens vijf maanden werk, de aankoop en het vervoer van de cortenstaalplaten van 6 meter lengte die moesten gesneden en gelast worden, het plaatsen van het werk in het midden van de vermelde rotonde van 24 meter waartoe speciale kranen dienden gehuurd enz. enz. Wij hoorden hem deze gehele geschiedenis vertellen en dienden eerlijkheidshalve zijn bovenstaande beweringen ten volle te beamen. Maar, voegde hij er op het laatste aan toe, nadien zijn enkele gewezen werknemers van Renault me komen bedanken en dat deed me enorm plezier !
De bewondering en de liefde die Rik Poot koestert voor het Brabantse trekpaard concretiseerde zich in 2002 met het maken van ‘De Brabander’. Een bronzen paard van ca. 2,40 meter groot dat werd neergezet op het Heldenplein te Vilvoorde. Trouwens Poot droomt dikwijls luidop over een eenheid tussen de natuur en de dieren. Want de natuur liegt nooit, de natuur is DE waarheid, stelt hij gloedvol. Daarnaast bewegen dieren zich ongedwongen, zij spelen nimmer komedie en kennen geen modeverschijnselen. Voor zijn laatste monumentaal werk keerde Rik Poot terug naar de Griekse mythologie. Meer bepaald naar het verhaal van Europa, de dochter van de Fenicische koning Agenor, die door Zeus in de gedaante van een stier wordt ontvoerd. Europa houdt zich aan zijn hoorn vast terwijl hij haar op zijn rug van Fenicië naar Kreta voert. Poot gaf aan dit verhaal een hoogst persoonlijke driedimensionale interpretatie, waarbij vooral opvalt dat de stier en de vrouw een teder oogcontact met elkaar zoeken terwijl het beeld als geheel een zeldzame kracht en dynamiek uitstraalt. Of het expressionisme op zijn best !
Daarenboven wortelt Rik Poot ten volle in de traditie van het kunstambacht. Hij poneert bijgevolg onomwonden dat het proberen te produceren van kunst, zonder voorafgaande kennis van enig vakmanschap, steeds leidt tot het presenteren van boerenbedrog. Volgens hem kan iemand die het vak niet beheerst onmogelijk iets kunstig scheppen, ook al beschikt hij/zij over een creatieve geest. Deze overtuigingen vinden een weerklank in de stelling die stilaan tot zijn persoonlijk adagium evolueerde, nl. ‘Beeldhouwen is denken met de handen’. Rik Poot fulmineert dan ook geregeld tegen de huidige kunstpausen, die o.m. beweren dat studeren aan een academie niet langer noodzakelijk is. Want de artistieke expressie zou er door het schoolse – uiteraard eigen aan een onderwijsinstelling – worden gekortwiekt en als dusdanig aan banden gelegd. Om dit tekort aan opleiding en vooral aan stielkennis te verdoezelen, noemen dergelijke would-be kunstenaars – steeds volgens Poot – zich thans niet langer meer beeldhouwer, of schilder, of keramist, of glasblazer doch wel performer. De term performer prijkt vandaag al in het ‘van Dale woordenboek’ met als terechte verklaring: artiest die een voorstelling geeft.
Want de logische praktische toepassing van deze definitie vertoont zich dan onder de gedaante van een zogeheten paus die, bij de opening van een nieuw museum, in een boksring optreedt. Of van de artiest, die in datzelfde museum zijn productiemachine van menselijke fecaliën mag demonstreren. Of van nog een andere artiest, die eerst een klein museum gedeeltelijk sloopt en kaal slaat, om vervolgens de zeer doordachte vraag te stellen: ‘Waar houdt de kunst op en waar begint de rest van de wereld ?’.Rik Poot heeft met al deze klachten en boute uitspraken zeker niet al het ongelijk aan zijn zijde, wel integendeel. Laat het hem echter een (schrale) troost wezen, dat de kunstwereld altijd charlatans telde, plus handige mensen die bewuste kwakzalvers letterlijk en figuurlijk hielpen verkopen en er zelf zeker niet armer van werden. Doch anderzijds heeft de kunst geregeld behoefte aan een omwenteling, aan een door elkaar schudden van de gevestigde waarden en van de geldende opvattingen. Waarbij het op termijn toch altijd de verantwoorde revoltes waren en zullen zijn, die de historie halen en de geschiedenis weten te trotseren.